Het Boek. Jaargang 1
(1912)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
[pagina 292]
| |
zeer bekende drukker en uitgever, die lange jaren in Leiden werkzaam is geweest, tal van stichtelijke boekjes in het licht heeft gezonden, maar misschien het meest bekend is door de uitgaaf van de zoogenaamde Divisiekroniek in 1517. Daar deze Jan Seversz. ‘in 1524 wegens vergrijpen tegen de plakkaten op het drukken, en het verspreiden van verboden lectuur uit Leiden, en een jaar later ook uit Utrecht verbannen’ is, en men juist van de volgende jaren Amsterdamsche uitgaven en drukken met den naam Jan Seversz. kent, hebben vroegere onderzoekers, met name Rogge en de Roever, aangenomen dat dit dezelfde was. Moes kwam echter, toen hij al de beschikbare gegevens bijeenbracht, tot de ontdekking, dat de Leidsche Jan Seversz. reeds in 1530 overleden was, toen zijn Amsterdamsche naamgenoot nog leefde en werkte. Deze Amsterdamsche boekverkooper noemt zich in zijn uitgaven steeds Jan SeverszoonGa naar voetnoot1) die Croepel, soms met bijvoeging van zijn herkomst avn der Schelling. In het Latijn luidt zijn naam Joannes Severi Claudus, en als drukkersmerk gebruikt hij, zooals wij ook hier zien, het wapen van Amsterdam met de krukken. Hij heeft dus een bijnaam, aan een lichaamsgebrek ontleend, als vast toevoegsel bij zijn naam aangenomen. Wij kennen van hem slechts weinig uitgaven; Moes betreurt het dat hij zooveel minder beteekend heeft dan zijn Leidsche naamgenoot. Letten we echter op den aard van de ons bekende uitgaven, dan mogen we hem, vooral nu deze kaart aan het licht gekomen is, niet zoo gering schatten. Tien uitgaven vinden we bij Moes vermeld, waarvan vier op gezag van anderen; slechts zes kon hij beschrijven naar eigen aanschouwing. Ze verdeelen zich in twee groepen, sommige zijn elders gedrukt en bij hem te koop, andere zijn ‘Geprent tot Aemstelredam by my Jan Seversoon dye Croepel woonende inden Nijsel in dye vyer Heemskinderen.’ Dit laatste vinden we slechts in drie boekjes, waaronder een uitgaaf met het jaartal 1534 en een pamfletje van 1535. Van 1526 tot 1533 luidt het adres ‘op die Oude brugghe’ en vinden we nooit de woorden ‘Geprent bij...’ We kunnen dus aannemen dat hij eerst bij de verhuizing naar de Niezel zelf eene drukkerij is begonnen, en daarmede wordt ook voor de nu ontdekte kaart-uitgaaf eene vrij nauwkeurige tijdbepaling verkregen; zij is niet vroeger dan 1534 te stellen. En daar de drukker in 1538 gestorven is, blijft er slechts eene speling van 4 à 5 jaren. | |
[pagina 293]
| |
Met deze kaart bracht onze uitgever een geheel nieuw iets op de Amsterdamsche boekenmarkt, en dit heeft hij meer gedaan. Van hem is de eerste uitgaaf van de Caerte van der zee, dat merkwaardige boekje dat ik voor enkele jaren in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezenGa naar voetnoot1) besproken heb. Naar hem is ook een almanak genoemd die in latere uitgaven van anderen zijn bijnaam behouden heeft, Des Crepels Calengier. En als we het kleine lijstje van zijn uitgaven doorloopen vinden we daarin slechts weinig ‘devote boekskens’, tot voor dien tijd bijna het eenige dat te Amsterdam aan de markt gebracht werd. Hij betrad dus geen platgeloopen paden, maar wist de burgers van de bloeiende koopstad aan practische uitgaven te helpen. Keeren we tot de kaart terug, dan stelt zich de vraag, of zij voor eene oorspronkelijke uitgaaf van Jan Seversz. te houden is. Dit schijnt mij niet het geval te zijn. Laten we de oogen over de geheele plaat heengaan, dan zien we eene duidelijke tegenstelling: een groote houtsnee uit één stuk, maar daarin een symmetrisch gat gestoken om plaats te geven aan het drukkersadres, dat niet in hout gesneden, maar met typen gedrukt is. En hoe meer ik de plaat aankijk, des te sterker wordt mijne overtuiging, dat dit letterdruk-adres niet gelijktijdig is met de houtsnee, maar van jongeren datum. Jan Seversz. is dan eigenaar geworden van een reeds bestaande kaart, en heeft daarvan een nieuwen druk gegeven met zijn adres. Zoo komen we van den Amsterdamschen druk, die voor ons ligt, terug op een oorspronkelijke uitgaaf, waarvan we nu in de eerste plaats iets naders zouden willen weten. De houtsnee zelf heeft een naamteeken, onderaan, meer naar rechts: de letters C H met een pot. Wie was nu deze C H? welk beroep oefende hij uit? wanneer leefde hij? waar werkte hij? Op de eerste vraag heb ik geen antwoord kunnen vinden, Nijhoff kent het merk niet uit oude zestiende-eeuwsche drukken, Moes kent het niet uit houtsneden van dien tijd. Daardoor is de tweede vraag met waarschijnlijkheid te beantwoorden; was hij een drukker of uitgever, dan zou de man, die zooveel drukken van 1500 tot 1540 bestudeerd heeft, het merk wel eens ontmoet hebben; daarentegen deelt de heer Moes mij mede, dat er over houtsnijders uit dien tijd zeer weinig nauwkeurige gegevens te vinden zijn. We zullen hier dus wel den naam van den houtsnijder hebben; dat het naamteeken tegelijk met de kaart gesneden is, blijkt duidelijk uit den vorm van de H die ook in den naam APHRICA voorkomt. Wat | |
[pagina 294]
| |
voorts den tijd betreft, hebben we twee grensjaren, het jaar 1513 dat op de zuidelijke punt van Achter-Indië voorkomt, en den leeftijd van den lateren Amsterdamschen uitgever. Denkelijk zullen we dichter bij het eerste jaar moeten zijn. Waar de houtgraveur werkte, blijkt zoover ik zie uit niets. Het meest voor de hand ligt het wel, aan de Zuidelijke Nederlanden, b.v. aan Antwerpen, te denken. En nu de kaart zelve. Gaf deze kaart, kort na 1513 verschenen, iets dat men elders niet kon vinden? Verbeterde zij de bestaande kaarten? Bracht zij de toenmalige geografische kennis vooruit? Of bracht zij ten minste gegevens die slechts in kleinen kring bekend waren, tot een publiek, dat gretig naar zulk een leermiddel uitzag? Een kort antwoord op zulke vragen is niet te geven. We moeten deze afbeelding van de wereld op ons gemak in bijzonderheden bekijken. En daarbij moeten we in het oog houden - we zullen het trouwens gedurig weer bevestigd vinden -, dat kaarten, zoowel als geografische boeken, bijna altijd eene mengeling geven van oude, vaak verouderde gegevens, en nieuwe, soms splinternieuwe vondsten of ontdekkingen. Wat allereerst in het oog springt, is de vreemde vorm van de werelddeelen, de zeeën en de eilanden, en vooral de wonderlijke groepeering van de landen van het uiterste westen en het verre oosten om de vastelanden heen. En vragen we naar welke projectie de kaart ontworpen is, dan staan we voor eene zuivere ontkenning; er is geen sprake van eenige wetenschappelijke projectie. En deze schijnbaar vernietigende kritiek van den eersten blik wijzigt zich niet bij vergelijking met bekende kaarten van denzelfden tijd. Men heeft Nordenskjöld's Facsimile-atlas slechts op te slaan, om veel beter geteekende landen en werelddeelen zelfs uit nog vroegere Ptolemaeus-atlassen te vinden. Reeds op bladz. 11 staat een kaart van den Straatsburgschen Ptolemaeus van 1513, waarop Groot-Brittannië en Ierland veel dichter bij den ons bekenden vorm komen, dan op onze zonderlinge houtsnee. Op bladz. 13 staat een Gallia van 1478, van behoorlijke gedaante, terwijl daarvan op onze kaart zoowat niets terecht is gekomen. Africa zien we op bladz. 15, weer uit den atlas van 1513, met goed geteekende noord- en west-kust, terwijl de houtsnee van C H van het geheele noord-westelijke deel een smal en hoekig schiereiland heeft gemaakt. Wel vinden we in sommige veel oudere Ptolemaeussen trekken die met onze kust overeenkomen. Zoo ziet men de hoekige noordwestpunt van Africa met recht naar het zuiden afloopende westkust op kaart XV en XXVIII bij | |
[pagina 295]
| |
Nordenskjöld, naar kaarten van 1490 en 1478. Maar toch is onze kaart niet naar een dergelijke oudere nageteekend; immers die kennen de golf van Guinea en de zuidpunt van Africa nog in't geheel niet, terwijl de onze die deelen juist zeer volledig weergeeft. Hiermee komen we op eene in't oog loopende eigenschap van onze kaart. Terwijl de van ouds bekende landen er zoo uiterst onvolmaakt op zijn weergegeven, is er een ernstig streven in te zien, om de nieuwste ontdekkingen trouw mee te deelen. Trachten we den voortgang van de groote ontdekkingsreizen er op te volgen, dan krijgen we hierin een aardigen kijk, en maken tevens met de eigenaardige werkwijze van onzen cartograaf kennis. Het Pyreneesche Schiereiland heeft een zeer wonderlijken vorm, maar duidelijk zijn als het ware als punten van uitgang van de groote zeevaart aangegeven Caput Vincentii, veel te noordelijk geteekend als een groot, vierkant schiereiland, en Gades als een groot, ver van de kust af liggend eiland. Vóór dit laatste zien we dan de columne herculis als twee verdere eilanden in de zee geteekend! Daarbij merken we op, dat eilanden door den teekenaar niet naar verhouding van hun werkelijke grootte worden afgebeeld, maar zoo, dat hij er behoorlijk den naam en de verder noodige meedeelingen in kan zetten. Zuidwaarts varende bereikt men de Canarische eilanden met hun beide namen - insule canarie, insule fortunate - aangeduid, en ook al weer naar een vaste gewoonte van den teekenaar afgebeeld als één land, groot genoeg voor de namen, waaromheen een stuk of zeven eilandjes. Verder gaande ontmoeten we Cabo Verde - Caput viride - buiten alle verhouding als een reusachtige landtong uitstekende, wat zich ten deele uit de ligging van dit in't oog loopende voorgebergte en zijne groote beteekenis voor de ontdekkingsvaarten verklaart, deels ook uit de behoefte van den teekenaar om er eene langere meedeeling op te plaatsen. Hij deelt namelijk mee, dat de afstand naar de Kaap de Goede Hoop 16000 mijlen bedraagt - een nieuw merkwaardig bewijs hoe het hem voornamelijk er om te doen is, de groote nieuw ontdekte zeevaartwegen aan te geven: distat a bona speransa 16000 miliaria. En verder gaande vinden we een zeer volledige kustbeschrijving, in't oog loopend afwijkende van de bijna geheele verwaarloozing van de sinds eeuwen bekende noordkust van Africa. Hier zijn in geregelde orde alle kapen, riviermondingen en enkele kasteelen aangegeven. Des te sterker komt deze eigenschap van de kaart uit, wanneer we ter vergelijking een in zijn oorsprong ongeveer gelijktijdig en vele jaren zeer druk gebruikt | |
[pagina 296]
| |
werk naslaan, de Cosmographie van Apianus. De beschrijving van Apianus gaat ook in veel latere drukken - ik raadpleeg die van Amsterdam, Corn. Claesz., 1609 - niet verder dan Capoverde. Een groote overeenkomst met onze kust vertoont daarentegen zijne beschrijving van de eilanden, die ik hier laat volgen, zonder de plaatsbepalingen. ☛ Dese thien Eylanden zijn vanden Portugalloysen ghevonden inde West zee, int Jaer ons Heeren 1472. Van Sinte Anthonis, Van sinte Lucien, Van sinte Vincent, Van sinte Claes, Van sinte Phlips, Van sinte Jacob, Alba dats t' wit eylant, Salis dats des soudts, Visionis, des visioens, Demana. Deze eilanden zijn alle op onze kaart aangegeven, de groep der Kaapverdische eilanden op de gewone manier van den teekenaar als een groot eiland met eenige kleintjes er om heen, zonder den naam, maar met aanwijzing van de ontdekking in 1472, de eilanden formosa, principis en S. thome zeer groot en met de Portugeesche vaan, en ten zuiden daarvan de insul. 7 belle puzelle ook met deze vaan. Waar deze laatste groep mee te identificeeren is, kan ik niet aangeven. Wij moeten bij de beschouwing van dit deel van de teekening voorloopig niet letten op het bijna tusschen de eilanden geschoven deel van America, dat natuurlijk veel westelijker moet gedacht worden. We komen nu tot Zuid-Africa, dat weer met zichtbare voorliefde behandeld is. Duidelijk zien we dwars over de teekening in rechte lijn het Maangebergte, montes lune aangegevèn, waarvan de bronrivieren van den Nijl noordwaarts vloeien: ab his montibus paludes nili nives suscipiunt. Dit is de grens van wat hier in onze kaart oud en nieuw is. De Nijl met al wat er bij opgegeven staat - o.a. nilus fluvius dividens asiam ab aphrica - behoort tot de van ouds gangbare geographische wetenschap. Zuidelijk hiervan gaat echter de nieuwe kustbeschrijving verder, we zien de zwarte kaap, Caput nigrum, de ronde kaap, Caput rotundum, en dan als voornaamste triumf van de Portugeesche ontdekkingen - de vlag er naast - den zwarten berg, mons niger, met een zuil versierd en het jaartal 1503. Daarnaast: Caput de bona speransa, et distat a capite viridi miliaria 16000. Iets verder lezen we: insule s. sebastiani. et habent habundanciam auri en we bereiken langs de kust monsanbiqui en mellinde, weer als een Portugeesche bezitting aangeduid. In de zee twee groote eilanden, een sprekend voorbeeld hoe de teekenaar de | |
[pagina 297]
| |
grootte en vorm niet naar de juiste proporties regelde, maar naar zijn eigen behoefte aan plaatsruimte. Eerst Zanzybar. habet in circuitu 2000 miliaria, dan hic est maior insula totius mundi madagascar. habet in circuitu miliaria 4000. Verder gaande komen nu de nieuwe ontdekkingen in aanraking met de oude geografische wetenschap, en die beide elementen moeten elkaar zoo goed mogelijk zien te verdragen. Bij Apianus vind ik in de beschrijving van de Aziatische eilanden: ‘Der Mannen Eylant, Der Vrouwen Eylant, Scoyra een Christen Eylant’, en zoo lezen we ook hier viri, femine, scoyra insula Christiana. Dan volgt de beschrijving van het groote eiland Taprobana, met de opgaaf dat er 1378 eilanden omheen liggen - reeds in den ouden Griekschen Ptolemaeus te vinden - maar op onze kaart vinden we behalve deze meedeeling nog een nieuw jaartal: 1507. Op een fraaie wereldkaart van Ruysch, van 1508 (Nordenskiöld kaart XXXII vergelijk bl. 65) vinden we vollediger aangegeven: ‘ad hanc Lusitani nautae navigarunt anno salutis MDVII.’ Naderen we het vasteland van Azië, dan vinden we, als eindpunten van de Portugeesche vaart in Voor-Indië Callicut 1501 met een Portugeesche vlag gemerkt, in Achter-Indië eveneens Aurea Chersonesus 1513. Nog verder oostelijk vinden we den Indischen archipel weergegeven door een aantal groote eilanden en een breede strook vastland, van Oost-Azie uitgaande, en zich ver zuidelijk uitstrekkend met een ombuiging naar het westen. Dit schijnt een overblijfsel te zijn van de oude Ptolemaeische voorstelling van een vast land dat ten zuiden van de Indische zee Oost-Azië met Africa verbond. Eene teekening van die groote landtong, min of meer gelijkende op die van onze kaart, geven o.a. bij Nordenskiöld de kaarten XXXIII (Venetië 1511), XXXV (Straatsburg 1513), en XXXVIII. Deze laatste kaart, van Apianus, van 1520, komt in meer opzichten met de onze overeen. Op de landtong vinden we als zuidelijkst rijk: regnum Coylum, hic habitant christiani, iudei et saraceni, dan volgt regnum lac. isti adorant bovem, enz. Iets verder bij Moabar provincia wordt weer, niet duidelijk leesbaar, de afstand van Madagascar opgegeven. Dit schijnt wel de verste meedeeling naar aanleiding van de groote ontdekkingen in deze richting te zijn, tenzij een paar opgaven over het voorkomen van specerijen nog daartoe behooren. Veel noordelijker vinden we tot onze verrassing het fabelachtige land van den priester Johannes (Pape-Jans-land) aangegeven: hic dominatur dominus rex presbiter Johannes totius indie orientalis et meridionalis, et om- | |
[pagina 298]
| |
nes reges indie sub eius dominio sunt. Daaronder een kruiswapen, dat we op meer plaatsen zuidelijk en noordelijk weervinden. Uit deze heerschappij van den priester zullen ook misschien de vreemde opgaven van het wonen van Christenen in verschillende deelen van Oost-Azië zich laten verklaren. Daarnaast zien we een halve-maanwapen, stellig als aanduiding van Mohammedaansche rijken. Gaan we nu naar het westen, en zoeken we de halve maan daar, dan vinden we die slechts nog éénmaal op een groot schiereiland van de Afrikaansche noordkust, tusschen Egypte en Lybie, chersonesus magna; we vinden haar niet in de landen die toen Turksch waren, en dat ook nu nog zijn. Klein-Azië heeft den naam Turcia, maar een noordelijke landtong, Pontus, heeft een groote vaan, in vier kwartieren verdeeld, die ik niet kan thuis brengen, en Constantinopolis is aangeduid door een soort van tempel of poort, het land heeft den naam van Tratia. Mogen wij uit deze feiten afleiden dat onze kaart-teekenaar niet wist, of er niet aan dacht, dat reeds sedert 1453 de Turken meester waren van Constantinopel en van geheel Thracie, dan is dit wel een zeer sterk bewijs van zijne uitsluitende belangstelling voor de nieuwe ontdekkingen, terwijl hij voor de oude wereld kalm bij de wetenschap van een vorige eeuw bleef. Het loont dan ook nauwelijks de moeite het geheel misteekende Europa nauwkeurig te bekijken. Alleen mag opgemerkt, dat toch de Nederlanden er niet het slechtst zijn afgekomen. Wel is ook daar geen poging gedaan om eene wezenlijke kaart te teekenen, maar de namen der gewesten zijn er met zorg op gebracht, met name hollandia tusschen de twee Rijnarmen, met aanduiding ook van de samenvloeiing van Maas en Waal, zelandia als eiland, brabantia, flandria, hanonia, picardia, enz. Dit, vergeleken bij de totale verwaarloozing van Frankrijk, Spanje, Engeland, Scandinavië en Duitschland, schijnt mij wel op een Nederlander als auteur van de kaart te wijzen. Niet veel beter dan met Europa staat het met Midden- en Noord-Azië. Veel van wat de oude geografie daarvan wist te vertellen is op de kaart aangegeven. Ook hier was de plaatsruimte voor den teekenaar een voornaam motief; om er zooveel mogelijk op te kunnen zetten is alles naar het noorden en oosten verschoven, en zoo vinden we in het hooge noorden bij de IJszee naast berichten over witte beren, over pelterijenhandel, en over witte leeuwen, een woonplaats van iudei clausi, door een ring van bergen omgeven, en een provincie tangut, waar 3 christenkerken zijn: nestorini, terwijl de groote rijken van Cathay en Quinsan in de uiterste noordoostelijke uithoeken zijn | |
[pagina 299]
| |
geschoven. Daarvóór liggen dan nog de twee uitgestrekte eilanden Cingirma insula valde dives. et sunt christiani, en heel in het Noord-Oosten Zipangu, het rijk dat men steeds bij de groote vaarten naar het westen hoopte te bereiken, en dat hier zeer groot is afgebeeld, omdat er zooveel van te vertellen was. ‘Haec insula distat a continenti terra 1500 miliaria et est magna. valde ydolatre sunt. habent aurum in maxima copia sed non faciliter extra portare permittunt. habent et lapides preciosos et omnia genera specierum et aromatum.’ Ten slotte blijft ons nog over, na te gaan, wat de maker van de kaart over de Nieuwe wereld in het westen heeft mee te deelen, en dit is wellicht het belangwekkendste deel van zijn werk. Zooals reeds werd opgemerkt, moeten we de landen van het westen veel verder weg denken dan hij ze heeft aangegeven. Zijn geheele manier van werken in aanmerking genomen mogen we uit het wonderlijke aanschuiven van deze landen tegen de oude wereld niet opmaken dat hij ze werkelijk op zoo korten afstand dacht. Met groote zorg heeft hij aan de lezers van zijn kaart een overzicht trachten te geven van de nieuw ontdekte landen. Hij weet daarbij zeer goed, dat het werkelijk een nieuw werelddeel is, daar hij ze van Oost-Azië verre gescheiden houdt. De landen zelve vormen in overeenstemming met de verschillende richtingen waarin de ontdekkingsreizen hadden plaats gevonden, drie gescheiden groepen, die in werkelijkheid geheel anders gegroepeerd en verbonden behooren te worden. In het midden, tegenover Spanje en Portugal zien we de eilanden Spangnola inventa per regem Hispanie ao 1497, zuidelijker insula s. georgii, meer naar het Noorden Cuba: Ysabella inventa per regent hispanie ao 1497, en nog enkele kleinere. Geheel in het noorden vinden we een zeer willekeurige voorstelling van wat men daar van het vasteland meende te weten: parias inventa per regem hispanie ao 1497 is een stuk land van grilligen vorm door twee diepe baaien zuidwaarts in drie schiereilanden gedeeld met de namen C. de lago, Caput sanctum en Caput de bona ventura; noordwaarts is het land nog onbekend, terra ulterius incognita. Nog verder het groene eiland, insula viridis. Veel uitgestrekter en meer uitgewerkt is het zuidelijke vasteland dat den naam AMERICA draagt, en evenals het noordelijke door een vaan als Spaansche bezitting is aangeduid. Het begint met een smalle landstrook, die zich zuidwaarts verbreedt en dan als arcai is aangeduid; verder naar het zuiden volgt een bergmassa, montana | |
[pagina 300]
| |
altissima, dan Caput de stad, en ten westen daarvan het groote binnenland waar de roode papegaaien, rubri psittachi, leven, langs de oostkust een zoetwaterzee - totum istud mare est de aqua dulci - en dan een uitspringend land met de allerheiligen-abdij, abbatta omnium sanctorum, verder zuidelijk de portus s. vincentii en dan weer onbekend land, terra ulterius incognita. Het geheele land wordt èn door de vlag en ook door een lang inschrift als Spaansche ontdekking aangeduid: Tota ista provincia inventa est per mandatum regis castelle hispanie et aragonie anno 1494. Merkwaardig dat het jaartal van deze ontdekking vroeger gesteld wordt dan die van Hispaniola en Cuba. Merkwaardig ook, dat hier die zoetwaterzee zoover naar het zuiden geraakt is, en de Antillen daarentegen geheel naar het noorden. En dan is het bevreemdend, dat hier geheel America als Spaansch wordt opgegeven, dat dus de ontwerper van de kaart, die overigens de Portugeesche reizen zoo trouw heeft opgeteekend tot in Indië toe, van hun ontdekking van Brazilië niets heeft geweten. Vragen we ons ten slotte ook hier af, waar deze voorstelling van America aan ontleend mag zijn, dan kan ik alleen wijzen op enkele min of meer er mee overeenkomende schetsen. Zoo in Nordenskiöld's atlas eenigszins de kaart van Grynaeus, Basel 1532 (kaart XLII), die van Joh. Honterus, Zurich 1546 (kaart XLIV bovenaan); en nog het meest misschien die van Petrus Apianus, Weenen 1520 (kaart XXXVIII), die ook de Spaansche vlaggen heeft, en wel op Spagnolla en op het noordelijke vasteland, en op het zuidelijke land den naam America en een inscriptie over de ontdekking. De laatste luidt echter èn wat het jaartal, èn wat het feit betreft, eenigszins anders: ‘Anno D. 1497 haec terra cum adjacentibus insulis inventa est per Columbum Januensem ex mandato regis Castelle.’ Juist is deze opgaaf, zooals men ziet, ook al niet. In bijzonderheden is er trouwens ook tusschen de schets op deze laatste kaart, en die op onze houtsneekaart nog heel wat verschil. Meer overeenkomst vind ik nog in den tekst van de Cosmographie van Apianus, waarvan ik hier, weer naar de uitgaaf van 1609, een paar aanhalingen laat volgen, met weglating der plaatsbepalingen. ☛ De beschrijvinghe des Zeecants nae Spaengnien toe: Archay den Chersonesos. Dat hooghe gheberchte des Lants. Cabo de stado. ☛ Den arm oft Golfe vanden sueten wateren Zuytwaerts. In deser Golfen oft arm liggen seven Eylanden, daermen Peerlen ende costelijcke ghesteenten in vindt De groote riviere oft Rio Zuytwaert. Den mont vander Rivieren Cambales Zuytwaerts. S. Rochus Suytwaerts. S. Vincent Suytwaerts..... | |
[pagina 301]
| |
gheheeten wort lancx den Zeecant, ende is bycans breet vanden 11. graden totten 50 graden toe... Casta de Mari aenden Zeecant. Cabo de S. Bonaventura. Den grooten arm oft Golfe van Parias. Den Chersonesus. ☛ Den anderen cant is noch onbekent. Het groen Eylant. Ook hier is de overeenstemming toch nog te gering om onze kaart van het werk van Apianus af te leiden. Wij moeten er ten slotte bij blijven, haar op zich zelve te beschouwen, en er een hoogst merkwaardig werk in herkennen van een teekenaar die veel belang in aardrijkskunde stelde, maar vooral het oog had op de groote ontdekkingsreizen, en zich de moeite gegeven heeft, hetgeen hij er van wist, ten bate van anderen op te teekenen. De teekenaar staat in cosmografische kennis geheel achter bij een man als Apianus. Hij tracht trouwens ook in't geheel niet, door eene welberekende projectiemethode een zoo juist mogelijk beeld van de aarde te ontwerpen. Wij kunnen zijn teekening niet vergelijken met een wetenschappelijk bewerkte kaart. Misschien is er bij ons hedendaagsch onderwijs iets soortgelijks te vinden als wat hier geleverd is, maar daartoe zou men niet moeten zoeken in onze goede schoolatlassen, maar in het schoolvertrek zelf, als een ijverig leermeester bij de aardrijkskundige les zich de moeite geeft hetgeen hij vertelt tot beter begrip met krijt op het bord te schetsen. Dat de teekening onvolmaakt is, doet er dan niet toe; hij zegt dit er wel zelf bij, en corrigeert het door de uitlegging, en met dat al kan de toehoorder door zijn schets de zaak misschien uitmuntend begrijpen en opnemen. Zoo kom ik vanzelf op den indruk die zich bij het bestudeeren van de kaart steeds sterker aan mij opdringt, dat we hier het werk van een knap schoolmeester voor ons hebben. Of het bij een schoolboek behoort, is niet te zeggen; misschien diende de kaart met haar rijke inschriften zelve als leerboek. Hoe we haar intusschen ook beschouwen, voor Holland, voor de Nederlanden is deze kaart in de eerste helft der 16e eeuw verschenen, een merkwaardig voortbrengsel van wetenschap en boekhandel, waarvan we het bestaan tot dusver zelfs niet konden vermoeden.
C.P. Burger Jr. |
|