Het Boek. Jaargang 1
(1912)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina *18]
| |
G. van Rijn.
| |
[pagina 273]
| |
[Nummer 8]Bij het portret van Gerrit van Rijn.Een treurig bericht was het zeker voor velen, evenals voor schrijver dezes, bij den terugkeer van een buitenlandsche reis te vernemen, dat in dien zomertijd betrekkelijk onverwacht onze vriend van Rijn overleden was. Juist scheen hij er na zijne ernstige ziekte weer bovenop te komen: ‘'tGaat gestadig aan beter met mij, zoodat ik na een kort verblijf buiten U eens hoop te komen zien’ schreef hij mij nog den 20sten Mei, en nu was hij voor goed weggenomen. Dat zijn heengaan te Rotterdam eene leegte achterlaat, dat zijn arbeid als bibliothecaris daar gewaardeerd wordt, is na zijn dood, en bij zijn graf onder groote deelneming uitgesproken. Maar nu het geldt bij zijn portret iets over den persoon ert het werk van den overledene te schrijven, mogen we wel wat verder teruggaan, en, al zou het ondoenlijk zijn reeds een volledig levensbericht van hem te geven, toch wil ik trachten, in korte trekken iets over zijn merkwaardigen levensloop mee te deelen. Slechts zeer zelden vindt men eene zoo ernstige lief hebberij voor boeken, en voor wat in boeken te vinden is, als bij van Rijn, en dan is het des te merkwaardiger, te zien hoe deze levensroeping, want hiervan mag men wel spreken, zich eerst betrekkelijk laat heeft ontwikkeld en dat onder omstandigheden die daartoe al heel weinig aanleiding gaven. Zijn vader W.A. van Rijn was koekbakker te Utrecht; hij was een hoogst achtenswaardig man, en is eerst voor eenige jaren in hoogen ouderdom overledenGa naar voetnoot1). Zijnzoon was ook werkzaam in de zaak, en heeft daarvoor een monument gesticht in het werkje De Schoutensteechsche tekantjes en Tafelcoeckgens, te Utrecht in 1876 uitgegeven door J.L. Beijers. De bakkerij ‘Den dubbelen arend’ in de Schoutensteeg had 150 jaren bestaan, zij maakte er aanspraak op, de ‘opregte tekantjes’ te leveren, maar tal van mededingers leverden ze | |
[pagina 274]
| |
ook, en nu scheen dit jubilee de gelegenheid om de ‘certificaten van oorsprong’ eens te laten zien. De schrijver geeft zich daar alle moeite voor, maar hij vertelt zelf in het Naschrift, hoe hij tevoren niet vermoed had ‘dat de samenstelling van zulk een klein werkje zoo veel arbeid kosten kon’. Hij voelt ook dat er aan den vorm wel wat ontbreekt, maar meent toch - en terecht - dat het er als reklame voor het beroemde gebak wel mee door kan. Dit werk was beslissend voor zijn verderen levensloop. Met hoeveel liefde hij ook over de tekantjes schrijft, het koekbakkersbedrijf zelf had zijne liefde niet. Godsdienstig aangelegd, stelde hij zich veeleer tot ideaal, predikant te worden, en hij moet ook eens, niet meer zoo heel jong, met het plan om zich daartoe voor te bereiden, bij zijn vaderlijken vriend Nikolaas Beets zijn aangekomen. Een voornaam motief voor hem was, dat het vaderland toch wezenlijk gebrek had aan degelijke predikanten. Hierop zou Beets laconiek geantwoord hebben: ‘ja mijn vriend, er is gebrek aan goede predikanten, maar er is ook gebrek aan goede koekbakkers.’ Voor de waarheid van deze anecdote kon mijn zegsman niet met volle zekerheid instaan. Hoe het zij, van Rijn is geen predikant geworden, maar ook geen koekbakker gebleven. Zijn studie over de tekantjes bracht hem met den heer Beijers in aanraking, en omstreeks 1877 is hij bediende in diens antiquariaat geworden, en belast met het samenstellen van catalogi. Uit dien tijd stamtzijn speciale neiging: het verzamelen van kinderboeken en kinderprenten. Na eenige jaren is hij een eigen zaak begonnen op een bovenhuis aan de Oudegracht bij de Viebrug, waar hij ook veilingen hield, maar met weinig of geen resultaat. Hij moest toen iets anders ter hand nemen, en werd mosterdfabrikant. Mijn zegsman herinnert zich, hem eens, omstreeks 1882, bezocht te hebben op zijn kantoor op de Kranskade, waar hij hem vond, zittende te midden van grondstoffen voor het fabriceeren van mosterd, en eene menigte oude boeken. Eenige jaren later woonde hij te Amsterdam op het Damrak op den hoek van de Vrouwensteeg, als vertegenwoordiger van eene Brusselsche firma belast met de exploitatie van een uitgaaf in Nederland. Daarna is hij naar Rotterdam verhuisd, en heeft daar een werkkring gevonden bij den heer C. van Ommeren (firma A. Eeltjes) Oppert 94. In October 1887 verscheen bij die firma het eerste nummer van De Librye, curiosa, rariora, een blaadje dat we eenigszins nader dienen te beschouwen. Het bevat een prijscatalogusje van ‘minder alledaagsche boektitels’, met name almanakken (1598-1787) en robin- | |
[pagina 275]
| |
sonaden, en een aantal andere zeldzame werkjes, met groote zorg en volledigheid beschreven, verder onder het hoofd Mededeelingen een brief aan Hugo de Groot, dan eene beschrijving van den oudsten catalogus der Amsterdamsche bibliotheekGa naar voetnoot1), enkele jaren te voren door Rogge herdrukt naar het exemplaar te Cambridge, dat hij voor het eenige hield, en van eene Verzameling van liedekens, te Antwerpen gedrukt, die voor 50 gulden aangeboden wordt. Ten slotte nog eenige Vragen. Een Bericht deelt mede dat het plan is, maandelijksche blaadjes te geven, verkrijgbaar tegen een gulden per jaar. Dit nummer draagt alleen den naam van A. Eeltjes, maar in het November-nummer vinden we den naam G. van Rijn onder een van de ‘mededeelingen’: Een oud rijmpje, d.i. een gedicht van omstreeks 1600, behoorende bij een zinneprent, waarop de Paus, Luther en Calvijn aan eene tafel zitten te eten (Muller 427). Bij het derde nummer verscheen een zelfstandige studie van van Rijn over Swildens, in octavo. Wij kunnen m.i. gerust aannemen dat het tijdschriftje in zijn geheel hoofdzakelijk zijn werk is. Elk nummer brengt interessante boektitels en aardige meedeelingen. Succes heeft hij er echter niet mee gehad. In 1888 verschenen slechts nummer 4 en 5, in 1889 nummer 6-10; nummer 10 brengt nog een derde lijst van oude almanakken, en een opstel van van Rijn over Nicolaas Hoefnagel, maar dit was het einde; met de firma Eeltjes hield ook de Librye op te bestaan. Zij herrees echter spoedig, en nu met G. van Rijn, Noordsingel 191, als uitgever. Hij deelt mee dat zijn eerste poging mislukte, maar dat nu (1 Mei 1890) ‘de welgevulde hand eens vriends’ hem in staat stelde dit proefnummer het licht te doen zien, de titel is geworden De Rotterdamsche Librye, letterkunde, boekenkennis. De prijs is op 2 gulden gebracht, en een studie over het pamflet: Aan het volk van Nederland is als bijlage er aan toe gevoegd. Ook de volgende nummers bevatten verscheidene interessante meedeelingen over de pamflettenliteratuur van den patriottentijd. Met het vierde (Aug. 1890) bleef het tijdschriftje weer steken, en eerst een jaar later, September 1891 verscheen nummer 5 met eenebelangrijke wijziging: van Rijn is redacteur gebleven, maar uitgever is nu W.J. de Neve, Westewagenstraat 31. Er was namelijk eene groote verandering in de levensomstandigheden van van Rijn gekomen; na 12 ambachten had hij eindelijk eene vaste betrekking gekregen. De heer E.W. Moes, onderarchi- | |
[pagina 276]
| |
varis, was als Assistent aan de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam benoemd, en nu had men aan het Rotterdamsche archief eene nieuwe regeling gemaakt door den Archivaris twee helpers te geven in plaats van één. Een van de nieuw benoemden was van Rijn, en deze was bepaaldelijk met het beheer van de Stedelijke bibliotheek belast. Aan den handel in oude boeken kwam hiermede voor goed een einde. In een brief aan een vriend beschrijft hij de opruiming van hetgeen hij nog in voorraad had, op zijne wijze, gedeeltelijk in Oud-Hollandsch, aldus: ‘Ik ben nog steeds aan't nasnuffelen van mijn voorraad, die opgeruimd worden moet, omdat ik! Stads ambtenaar!! ten Gemeente archieve!!! door de vaderlijke zorg mijner instructie er levendig aan herinnerd ben dat zaken doen beneden mijne waardigheid!!!! is. Nochthans diesniettegenstaande is 't mij geoorlooft in goede wichtighe hollandtsche specie omme te setten wat ick nogh aen boecken, ende diergelijcken meer, ben besittende. Alsulcks te doen is my nyet verdrietigh, maer ter contrarie tot eenen hertgrondighe blijtschap, sodat ick selfs myne nachtelicke ueren, tot verkwickinghe mynes vleesches deur den slaep bestemt en beschickt, geerne tot bevoorderinghe deser metamorphose aenwend, synde dese gedaentewisselinghe my van vrij grooter nut dan het renteloos ledichliggen van soveel heerlicke boucken.’ In der daad was de overgang van den handel, die hem nooit wezenlijk voordeel gebracht had, tot een bezoldigde ambtswerkzaamheid, voor hem eene uitredding. Hij schrijft er over: ‘voor mij is het tegenwoordige, zooals ge begrijpen kunt, een contrast met het verledene, waarvoor ik niet dankbaar genoeg kan zijn, en waarvan ik hartelijk hoop dat het lang bestendigd worde.’ Dit is geschied, de betrekking heeft hij tot zijn dood bekleed, maar zij is in dien tijd geheel van karakter veranderd. De Bibliotheek is losgemaakt van het archief - waarbij tot van Rijn's ergernis de voornaamste geschiedwerken aan het archief bleven -, zij werd voortaan als zelfstandige instelling bestuurd door den Bibliothecaris, die nu niet meer onder den Archivaris stond. Zij kreeg een eigen gebouw, met der tijd werd nog eene filiaalbibliotheek daaraan toegevoegd, en zij veranderde van doel en strekking, zij ontwikkelde zich als gemeentelijke volksbibliotheek, of, zooals men tegenwoordig wil, als ‘openbare leeszaal en bibliotheek’. Aan deze boekerij heeft van Rijn zich gewijd met al zijn krachten, het is hem gelukt, de instelling die vroeger in de groote koopstad nauwelijks eenige belangstelling wekte, populair te maken, | |
[pagina 277]
| |
duizenden bezoekers er letterlijk heen te lokken, gelden uit de gemeentekas los te krijgen, groote schenkingen van particulieren te verwerven. De lokaliteiten zijn al weer te klein geworden, plannen voor een nieuw echt bibliotheekgebouw zijn in bewerking, het eens zoo bloeiende leeskabinet zal wellicht in een niet zeer verwijderde toekomst ook met de stedelijke bibliotheek vereenigd worden, en te midden van deze ontwikkeling is de man die haar bezielde op eens weggerukt. Trouwens hij heeft de zaak ver genoeg gebracht om haar ook onder andere leiding te doen doorgaan. Een flink en bekwaam bestuurder en organisator zal zeker wel te vinden zijn. Of daarmee tegelijk een menschenvriend als de overledene zal gevonden worden is natuurlijk niet te zeggen, maar waarschijnlijk is dit niet. Natuurlijk hebben door deze ambtelijke beslommeringen die den ijverigen man vaak bijna onafgebroken ook op de Zondagen bezig hielden, ziine boekenstudies wel wat geleden. En toch, als we overzien wat hij in die jaren nog geleverd heeft, is het verbazingwekkend. Keeren we allereerst tot de Rotterdamse Librye terug, dan vinden we, als de reeks die vóór mij ligt ten minste volledig is, nog acht nummers. Ze dragen een ander karakter dan de vorige. De boekenprijslijsten zijn verdwenen, we vinden slechts eene reeks meedeelingen van aardige en interessante historische kleinigheden. Hij had daartoe, als hij den tijd maar kon vinden om te snuffelen, onuitputtelijke rijkdommen onder zijn bereik; behalve de Stadsbibliotheek stond de boekerij der Remonstrantsche kerk tot zijne beschikking, waaruit hij heel aardige en vrij uitvoerige bijzonderheden meedeelt. Verder kreeg hij nog een zeer rijke verzameling onder zijn beheer, de atlas-van Stolk, waaruit we in no 9 eene uitvoerige beschrijving van Het Dwergentooneel vinden. Enkele bijdragen van A.A. Vorsterman van Oijen zijn in het tijdschrift opgenomen, maar in't algemeen kan men zeggen, dat 't geheel van Rijn's werk is. Het is dan ook begrijpelijk dat het op den duur niet ging, bij al zijn andere werk, elke maand 16 kolommen copie te leveren. Bij no 12 bericht hij, 1 April 1892, dat de jaargang afgesloten wordt, belooft titel en inhoud, en een nieuwen jaargang te beginnen met 1 Augustus, maar het schijnt er bij gebleven te zijn. Denkelijk nam de verzameling-van Stolk toen reeds al zijn vrijen tijd in beslag. De heer A. van Stolk Cz. was ruim een halve eeuw vroeger, toen de prijzen nog niet al te hoog waren, historieprenten gaan verzamelen, en had deze liefhebberij sedert niet weer opgegeven, en haar vooral met kracht ter hand genomen toen hij op | |
[pagina 278]
| |
hoogen leeftijd uit de firma A. v. Stolk & Zonen getreden was. En nu herleefde, zooals hij zelf schrijft, zijn oude lust geheel door de kennismaking met G. van Rijn. De verzameling groeide nu in weinige jaren tot 70 portefeuilles aan, en na eenige aarzeling of eene volledige beschrijving, dan wel een supplement op Muller's Catalogus van historieprenten zou gemaakt worden, werd tot het eerste besloten. Het moet voor den eigenaar eene groote voldoening geweest zijn dat nog bij zijn leven, in 1895, het eerste deel verscheen van den grooten katalogus door van Rijn gemaakt. Eens begonnen, ging het werk voort met een zeker zelden of nooit geëvenaard doorzettingsvermogen. In 1901 waren reeds 5 dikke deelen verschenen. De heer E.W. Moes gaf bij dezen stand van het werk er eene korte bespreking van in het Bulletin van den Oudheidkundigen bond, waaruit hier enkele zinsneden mogen volgen. ‘Over welke eigenschappen’, zoo vraagt hij, ‘behoort een die zulk een werk onderneemt, te beschikken? Over grondige historische kennis, die hem tal van raadselachtige prenten doet begrijpen, over een volharding die het mogelijk maakt aan duizenden en nog eens duizenden prenten, dikwijls van zeer twijfelachtige kunstwaarde, steeds dezelfde aandacht te wijden, en ten derde over een nauwgezetheid, die geen punt op de i over het hoofd doet zien. Welnu, over deze eigenschappen beschikt de heer van Rijn.’ ‘Voeg daarbij nog een werkkracht die aan het ongeloofelijke grenst, en het raadsel is opgelost, dat in zeven jaar tijds reeds een vijftal zware octavo-banden voor ons liggen, die een materiaal bevatten, dat geen historicus meer voorbij mag zien. Veel meer nog dan het werk van Muller zal voortaan het werk van van Rijn datgene worden waarnaar een ieder grijpt die met Nederlandsche historieprenten te maken heeft.’ Verder wijst Moes er op, hoe veel uitvoeriger de werkwijze van van Rijn, vergeleken bij die van zijn voorganger is, maar, voegt hij er bij, ‘de aandachtige gebruiker zal op iedere bladzijde, bij ieder nummer, bemerken dat van Rijn altijd Muller verbeterd, aangevuld en toegelicht heeft.’ Moes wijst er voorts op, dat het jammer is dat door dezen catalogus van ééne, zij het ook een zeer rijke verzameling, het uitzicht op een algemeene beschrijving van alle bekende historieprenten wel voorgoed verloren zal zijn, en spreekt den wensch uit dat van Rijn zelf, na voltooiing van dit werk, nog moge ‘opgaan en een supplement samenstellen uit de andere verzamelingen in binnen- en buitenland.’ De kans hierop is door van Rijn's dood verdwenen. De katalo- | |
[pagina 279]
| |
gus zelf is echter na het 5e deel gestadig aangegroeid, de patriottentijd waarmee van Rijn zoo bijzonder vertrouwd was, de Fransche tijd, en ook de revolutie van 1830 is nog behandeld; het werk ligt nu in negen deelen voor ons. Als trouw medewerker had de samensteller daarbij zijn vroegeren patroon van Ommeren, die in de latere deelen ook met hem op den titel genoemd wordt, en het is te hopen, dat deze met de voltooiing van het groote werk ook een bruikbaar register op de titels zal leveren. We hebben met de vermelding van de ambtswerkzaamheid van van Rijn en van zijn groote prentenbeschrijving nog volstrekt niet volledig aangewezen, wat den nooit rustenden man in de laatste jaren bezig hield. Over sommige onderwerpen had hij zooveel te vertellen, dat hij het niet bij eene behandeling in den Katalogus-van Stolk kon laten blijven. Zoo verscheen als overdruk daaruit, maar inderdaad als een lijvig boek van XXVII + 304 bladzijden ‘Het groote tafereel der dwaasheid en zijne geschiedenis. Voorafgegaan door eenige mededeelingen over de Utrechtsche en Middelburgsche Compagnien, door G. van Rijn. Amst. Fred. Muller & Co, 1905.’ Op de afdeeling Kinderprenten, in het 7e deel van den Atlas-van Stolk met een zichtbare voorliefde door hem beschreven, vestigt hij in een kort voorbericht de aandacht, maar verwijst de belangstellenden tevens op den volledigen arbeid van Dr. Boekenoogen dien zij over dit onderwerp in de toekomst kunnen verwachten. In 1608 verbond van Rijn zijn naam nog aan een nieuw tijdschrift, bestemd om den Navorscher die toen gestorven scheen, te vervangen. Onder den titel Quaestiunculae historicae werd het in maandelijksche afleveringen door W. Nevens te Rotterdam uitgegeven onder toezicht van G. van Rijn, E.W. Moes en C. van Ommeren. De bedoeling was uitsluitend korte meedeelingen en vragen te geven, en wel alle onderteekend, en daarbij op te passen, dat niet, zooals in den Navorscher, de genealogie andere onderwerpen gaandeweg zou verdringen. Uitvoering en inhoud maakten aanvankelijk een gunstigen indruk, maar de traagheid waarmee de uitgever de zaak dreef, liet haar spoedig doodloopen; acht afleveringen zijn gedrukt, maar slechts zes zijn aan de inteekenaars toegezonden. Eindelijk moet nog het laatste werk van van Rijn vermeld worden, zijn Nicolaas Beets. Groot succes heeft hij er, als mijn indruk juist is, niet mede bereikt. De zware band van over de 500 bladzijden compressen druk in groot-octavo formaat, en waarin hij nog niet eens het einde van den studententijd van Beets bereikt, schrikt | |
[pagina 280]
| |
de lezers af, en doet hen die iets over den gestorvene willen lezen, eer naar de boeken van Dyserinck of Chantepie de la Saussaye grijpen. En toch had van Rijn gelijk, dat er voor dit boek, ook naast de genoemde werken nog plaats overbleef. ‘Van Rijn heeft niet den slag om zich te beperken, hij wil alles meedeelen wat hij weet’ is de aanmerking die men bij de hand heeft, en ze is volkomen juist. Van Rijn is nu eenmaal van Rijn, maar dit belet ons niet om van zijn boek te genieten, als we er maar dat in zoeken, wat hij geven kan. Wij kunnen er haast van zeggen wat Moes zegt van den Katalogus-van Stolk, dat het geen boek is om gelezen, maar om gebruikt te worden. Het brengt een onafgebroken reeks van rustig maar opgewekt vertelde bijzonderheden over Beets en allen met wien hij in eenigszins nadere betrekking stond, en dat alles steeds met opneming van de oorspronkelijke stukken, gedichten en brieven. Men kan het overal opslaan en vindt er aardige bijzonderheden in, op eene prettige wijze verteld, en wie belang stelt in het letterkundig verkeer in den jongen tijd van Beets, waarbij mannen als Hasebroek en Potgieter, en tal van anderen telkens levend voor ons verschijnen, zal in de lectuur altijd genoegen vinden. Het is zeker te hopen, dat het voornemen van Mejuffrouw van Rijn en Ds. van Melle, om een tweede deel te laten volgen, en ons daarin te geven wat de overledene nog bijeengebracht had, tot uitvoering mag komen. Hoe men intusschen hierover mag denken, het boek is niet slechts een bewijs van de piëteit van van Rijn jegens zijn vaderlijken vriend, maar ook een echt voorbeeld van zijn speurzin, zijn onverdroten ijver en zijn ongeëvenaarde werkkracht.
C.P. Burger Jr. |
|