Het Boek. Jaargang 1
(1912)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Boekbesprekingen.Briefwechsel des Ubbo Emmius. Herausgeg. von H. Brugmans und F. Wachter. Bd. I 1556-1607. Aurich 1911. 8o.Het is een buitengewoon rijke schat van brieven, waarvan ons hier de eerste helft gegeven wordt. Uit een tijd, waaruit alles onze belangstelling wekt, en waarvan ons betrekkelijk weinig rechtstreeksche persoonlijke uitingen ten dienste staan, hebben we hier een reeks van 276 brieven, verdeeld over nauwelijks een kwart eeuw; er is een brief van 1556, een van 1582, dan loopen ze van 1585 meer aaneengesloten voort. En de schrijver zelf is een zeer hoog staand, en toch een door en door eenvoudig man. Het ligt niet in mijne bedoeling de groote waarde van de collectie voor de algemeene vaderlandsche, of voor de Friesche geschiedenis aan te toonen; een andere vraag heeft mij bij het bestudeeren van deze briefwisseling geleid, namelijk, wat ze ons leert ten opzichte van het boek- en bibliotheekwezen. Vooreerst dien ik dan even te wijzen op het schitterende getuigenis dat deze uitgaaf levert voor het nut van de archieven en bibliotheken. Eeuwen lang zijn deze brieven in de bewaarplaatsen te Leeuwarden, te Groningen, te Aurich, te Londen en te München, en elders - in 't geheel worden wel 14 plaatsen opgegeven - trouw bewaard, en staan ze den speurenden onderzoekers ten dienste. En mocht iemand meenen dat èn het bewaren, èn het uitgeven onbescheiden en ongepast is, daar de schrijver zelf wel eens zegt ‘ubi legeris ista concerpas statim, ne quis praeter te’, of ‘meas priores oro ut conscindas’, dan mogen we dit niet toegeven. De geadresseerde had er over te oordeelen, in hoever dit verzoek hem bond; waar hij zonder vernietiging een verkeerd gebruik meende te kunnen voorkomen, moesten lateren zijn inzicht wel volgen; voor hen bestond de reden die den schrijver dit verzoek in de pen gaf, in't geheel niet meer. De lof, hier aan de bewaarders van de stukken gebracht, vermindert niets aan de verdiensten van de uitgevers; het bijeenzoeken, ordenen, bestudeeren, toelichten en drukken vertegenwoordigt een arbeid, die men niet te hoog kan schatten. Gaan we nu terug tot de brieven zelve, dan vinden we tusschen politieke, wetenschappelijke en persoonlijke kwesties, telkens kleine trekken, die voor ons onderwerp van belang zijn. Op blz. 12 trekt de in de briefwisseling eigenlijk niet behoorende, maar zeer interessante aanstelling van Emmius als rector te Leer (1588) de aandacht: ‘Solle auch gedachter Rector frey ohne jemandes Vorschreiben oder immediat in der Scholen disponeren mögen, welche Auctores oder Böcker de jugent fürzustellen, Lectiones, Ferias, leges Scholasticas’, etc. In 1594 zendt Emmius aan een vriend de gedrukte stukken over de nieuw opgerichte Groninger hoogeschool (blz. 25): ‘Mitto tibi exemplaria aliquot pagellarum quae typis aeditae sunt, de instauratione Scholae huius et toto nostro instituto’. Op blz. 71 vind ik niet zonder eenige aandoening een voorwerp vermeld, dat in een archief of bibliotheek nu juist niet thuis hoort, maar er in mijne herinnering toch van ouds innig mee verbonden is, het zwaard van Grooten Pier, dat toen (1595) reeds op het Stadhuis te Leeuwarden was, waar ik het een kleine 300 jaar later vaak in het Stedelijk archieflocaal heb gezien: ‘de ense Longi Pieri in curia memento quod te rogavi, ut longitudinem et pondus aliquando sciam’. In 1598 richt Emmius een merkwaardig verzoekschriftje tot de | |
[pagina 178]
| |
Gedeputeerden van Stad en lande, om steun voor den boekverkooper Maarten Heubelding; hij schetst daarin, hoe de stad, waar men alle andere waren in overvloed krijgen kan, een totaal gebrek heeft aan goede boekwinkels, zoo zeer dat vreemde geleerden die er toevallig komen, zich er over verbazen, en hij zich er meermalen over heeft moeten schamen (blz. 150). Op blz. 427 en nog een paar maal vinden we een reusachtigen draak vermeld die naar het gerucht nabij Genève uit den hemel is neergevallen (1607) en de geheele streek schrik aanjaagt. En in hetzelfde jaar worden uit Boheme allerlei rampen vermeld ‘quae videntur nuntiare magnam mutationem’; daarbij de toevoeging ‘visus hic fuit cometa forte idem nobis denuncians.’ Merkwaardige uitingen in ernstige brieven van de knapste geleerden, die ons beter dan iets anders kunnen doen begrijpen, hoe destijds die wonderlijke profetiën en prognosticaties, waarin dergelijke teekenen bericht en verklaard worden, geregeld drukkers en lezers vonden. Behalve zulke bijzonderheden van verschillenden aard vinden we herhaaldelijk gewag gemaakt van de boeken die in't licht komen, vooral pamfletten en historiewerken, we zien ze reeds vermeld vóór de verschijning, de belangstellende geleerden zien er met verlangen naar uit, vragen ze te leen, hebben dikwijls moeite om ze te zien te krijgen, en wisselen na kennismaking weer van gedachten over eene noodige bestrijding. De uitgevers van de briefwisseling hebben zich dan steeds de moeite gegeven het boek zelf op te sporen en den titel op te teekenen, die wel eens heel anders luidt dan in den brief; een enkel maal is ten slotte van de uitgaaf niets gekomen; soms ook, maar slechts bij groote uitzondering, was het niet uit te maken welk boek bedoeld was. In den negenden brief, ontleend aan de in 1614 uitgegeven briefwisseling van David Chytraeus, bedankt de schrijver voor een lijkdicht op zijn zoontje en zendt er de uitgaaf van zijn werk De morte et vita aeterna, waarin het gedichtje opgenomen is, bij; merkwaardig is daarbij dat de brief van 25 Aug. 1589 is gedateerd, terwijl de nieuwe uitgaaf van het boek blijkens de noot het jaartal 1590 heeft. Voor een ander werk, het Chronicon, maakt de schrijver dankbaar gebruik van aanmerkingen hem door Ubbo Emmius toegezonden, het verscheen eerst in 1593 (blz. 16). Evenzoo vertoont J.F. Petit in 1597 reeds zijn historiewerk dat in voorbereiding is, aan Ubbo Emmius, het verscheen in 1601 (blz. 123). Van van Meteren's Historie wordt de Duitsche uitgaaf vermeld in 1597 (blz. 124), de Nederlandsche in 1599 (blz. 186). Naar de Annalen van Douza die in 1601 verschenen zijn wordt al in 1598 door Emmius verlangend uitgezien. Voor een nieuwen plattegrond van Kampen wordt in 1598 en 1600 herhaaldelijk melding gemaakt (blz. 164, 217, 226; de aanwijzingen in de noten zijn hier onnauwkeurig). In 1599 hooren we van eene Historia Bremensis van Ezychius die niet in druk verschenen is (blz. 196). In 1602 bericht Emmius dat de keizerlijke beslissing ten gunste van den graaf van Oost-Friesland tegen de stad Emden door den Graaf in druk gegeven is maar we vernemen niet of van dit belangrijke pamflet exemplaren bekend zijn (blz. 265; de noot verwijst naar no. 149, lees 150). Hierop volgen twee uitgaven, de Prodromus apologiae Emd. (1603) en de Apologia zelf (1604) die wel eens aan Emmius zijn toegeschreven en die nog merkwaardiger zijn, omdat ze door den Rijksdag zijn geconfiskeerd (blz. 273). In 1606 is er kwestie van een herdruk van de | |
[pagina 179]
| |
Politica van Althusius, in 1610 verschenen (blz. 343); den 3en December van hetzelfde jaar wordt het plan besproken tot herdruk van een staatkundig pamflet, Renuntiatio Suetica, in 150 exemplaren en verspreiding daarvan door een marskramer - ‘qui ephimerides circumfert’ (bl. 346/347). In 1607 hooren we van strijdschriften van Sibrandus Lubbertus tegen den jezuiet Gretserus, en tegen Socinus (bl. 472). Veel belangrijker echter dan al deze op zichzelf staande vermeldingen, is hetgeen we vernemen over de werken van Ubbo Emmius zelven. Dat we hierover zooveel bijeen vinden is bereikt door de opneming van de opdrachten in de briefwisseling. De uitgevers schijnen gemeend te hebben, dat deze stukken inderdaad als brieven te beschouwen zijn, maar ik houd mij overtuigd dat dit onjuist is. Reeds het feit dat het hun bij geen er van gelukt is, het origineel te vinden, had m.i. twijfel moeten wekken of zulk een oorspronkelijke brief wel bestaan heeft. Ik geloof het niet; het gezochte orgineel zal wel niets anders geweest zijn dan copie voor de drukkerij, de opdracht zal wel afgedrukt in het boek aan den geadresseerde zijn toegezonden. Intusschen geeft deze verbinding van brieven en opdrachten tot een doorloopende reeks een schoon volledig inzicht in de geschiedenis van de werken van Emmius. Twee onderwerpen zijn het voornamelijk die onze aandacht vragen, zijne bestrijding van de doopers en David-Joristen, en zijn Friesche geschiedenis. Zijne bemoeiingen op het eene gebied doen ons een hartstochtelijk strijder kennen, die om de dwaalleer tegen te gaan, zelfs de waardigheid van toon vergeet, die hem anders eigen is, en die zoo noodig zelfs krachtige onderdrukking van de vrijheid aanbeveelt. Als geschiedschrijver vinden we hem daarentegen rustig en onpartijdig, niets dan de waarheid zoekende, en de vrijheid als het hoogste goed prijzende. En toch heeft het noodlot gewild, dat die kalme, ernstige geschiedschrijving hem nog meer strijd en heviger haat op den hals gehaald heeft, dan zijn ijver voor het ware geloof. Tegen David Joris, dien hij steeds als den ‘Sileen’ aanduidt, heeft hij twee boekjes uitgegeven, eerst de Grondelicke onderrichtinghe van de leere ende den geest des hooftketters David Joris, waarvan de opdracht van 12 Oct. 1597 gedateerd is (bl. 129-142), en toen daartegen onder den naam Andr. Huygelmumszoon (volgens den doopsgez. catal. = Bernardus Kirchen)Ga naar voetnoot1) in 1600 een Wederlegginghe verschenen was, eene breedere uiteenzetting: Der David-Jorischen Gheest in leven ende leere breeder en wijdtloopiger ontdect.Ga naar voetnoot2) Uit de brieven blijkt echter, dat zijn strijd op dit gebied ettelijke jaren vroeger begonnen is; er ging een werkje van hem in handschrift van hand tot hand, en werd door zijne medestanders alom als een krachtig strijdmiddel beschouwd. Reeds in den eersten brief uit Groningen (20 Nov. 1594) vermeldt hij zijn Antidavidgeorgica, in handschrift te leen gezonden aan den Leeuwardschen predikant Regnerus Hachtingius om hem te dienen ‘ad ecclesiae caussam invandam.’ Wanneer het stuk daartoe niet meer noodig is, wil hij het gaarne door een vertrouwd persoon terug ontvangen (bl. 25). De zaak houdt hem daarna gedurig weer bezig, hoe noode hij er zijn geschiedwerk voor laat | |
[pagina 180]
| |
rusten, een meedeeling van Hachting over de bewonderaars van den Sileen lokt een langen brief uit over de ongerijmdheid en schandelijkheid van diens meeningen, maar zijn stuk dat H. nog wel wat had willen houden, heeft hij nu (26 Jan. 1595) zelf voor de bestrijding van de dwaalleer dringend noodig (bl. 37-40) Enkele dagen later (29 Jan.) zendt hij aan zijn vriend Witten een stuk ‘over den oorsprong en voortgang der wederdoopers’ dat hij heeft opgesteld om tegelijk ‘ook den oorsprong en voortgang van dien ongodistischen Delftschen Sileen te doen kennen’Ga naar voetnoot1) (bl. 41). Zijne David-Georgiana waren nog steeds in aanwending in den strijd; 23 Juni 1596 vraagt hij het stuk weer terug uit Franeker, waar men het nu te leen heeft, om het weer aan Witten te kunnen zenden, maar den 1en Juli heeft hij het nog niet gekregen (bl. 96). Eindelijk zien we het boekje gedrukt van de pers komen; ‘mitto tibi libellum meum de Davide et Davidianismo recens ex officina typogr. prodeuntem’ schrijft hij aan Witten in een brief, gedateerd ‘Anno 1597 Groningae’. De uitgevers verklaren die dateering voor onjuist en brengen den brief ter wille van een andere kwestie op Maart 1598; naar het mij voorkomt ten onrechte, daar het verschenen boekje wel de Grondeliecke onderrichtinge zal zijn, die zooals we zagen van 12 Oct. 1597 gedateerd is (bl. 154, 155). Hoe Emmius zelf over zijn werk dacht, schrijft hij ronduit aan zijn vriend; hij had slechts op aandrang van ernstige medestanders in den druk toegestemd, maar zag op tegen al den last, en al de haat en vijandschap die het boekje hem op den hals zou halen, en hij verontschuldigt zich voor den ruwen vorm, die berekend was op weinig beschaafde lezers: ‘de scripto rudi ad captum plebis accommodato’. De bestrijding die hij voorzien had, bleef niet uit; in Juni 1898 heeft hij van Witten zelf vernomen dat een tegenschrift in voorbereiding is. Witten kende persoonlijk een of meerderen van de tegenstanstanders, en Emmius verzoekt hem die ‘satyrs uit de kudde van den Sileen’ op te wekken tot spoed; zoodra hun bestrijding er is, zal hij opnieuw en beter hunne schande openbaar maken (blz. 162). Den 22 Januari 1599 heeft hij een bestrijding in handschrift zonder auteursnaam uit Holland ontvangen; hij vindt het stuk uiterst dwaas en ongerijmd, en hoopt dat het zoo zal gedrukt worden, omdat dan aan iedereen wel duidelijk zal blijken, dat er tegen hem niets verstandigs is in te brengen (blz. 174). Den 5den Maart komt hij er op terug; hij houdt den bekende van Witten (‘hospitem tuum Haganum’) zelf voor den schrijver of een van de schrijvers en stelt zich voor, hem duchtig de ooren te wasschen; den naam noemt hij niet, en geen noot komt ons te hulp (bl. 186). Den zesden November zendt hij een exemplaar van zijn boekje aan een vroegeren bekende Arend Tulleken, die den wensch had uitgesproken, er kennis mede te maken (blz. 196). Van het tegenschrift van Huygelmumszoon meldt de briefwisseling niet veel; eerst in 1602 vinden we Emmius aan zijne weerlegging bezig: Urbanus Pierius te Bremen verlangt zeer, die te zien (bl. 264). Hij heeft nog geruimen tijd moeten wachten, de lange opdracht aan de Staten-Generaal is van 21 Mei 1603 (bl. 280-286). Dit stuk teekent wel heel duidelijk het standpunt van Emmius. Hij acht het dringend noodig dat de overheden voor de verderfelijke dwaalleeren gewaarschuwd worden. Evenals zijne medestanders | |
[pagina 181]
| |
Menso Alting en Acronius vindt hij onthouding van de overheid in den strijd tusschen het ware geloof en de kettersche leeringen hoogst verkeerd, en richt hij zich bepaaldelijk scherp tegen de bestrijders van het Groningsche plakkaat tot onderdrukking der doopsgezinden, Rolwaghen en Caspar Coolhaes. De woorden die hij aan hen wijdt (blz. 285) bevestigen duidelijk, dat deze beide mannen bekend stonden als de schrijvers van de Tsamenspreeckinge tegen dit plakkaatGa naar voetnoot1). Bij de bespreking van de verfoeide leeringen maakt Emmius dezelfde fout als Marnix tevoren gedaan had; zijne beschuldigingen gronden zich niet op wat de doopers doen, en op wat zij belijden, maar op datgene wat door hemzelven ‘in dit Tractaet ghededuceert ende inghevoert is.’ Met dit pamflet van Emmius eindigt zoo ongeveer deze hartstochtelijke strijd; in de volgende jaren raakt de ergernis over de David-Joristen en de doopers meer op den achtergrond. Bezien we nu den anderen kant van Ubbo Emmius, den kalmen geschiedvorscher dien het alleen om waarheid te doen is, maar die bij het zoeken daarnaar nog veel heftiger bestrijding en veel meer moeielijkheden vindt. Het geschiedwerk heeft hem tusschen zijne talrijke andere bezigheden altijd door beziggehouden. Van het bijeenbrengen van de stof in de eerste jaren vernemen we weinig (bl. 18), maar hij geeft daarvan zelf een sprekende schildering in de opdracht van de eerste decade. Dit stuk is merkwaardigerwijze gedateerd van Juni 1592 (bl. 19-23), terwijl de uitgaaf van de decade het jaartal 1596 draagt. Hoe dit te verklaren is, wordt ons niet meegedeeld; het schijnt wel dat hij op dringend verlangen van belangstellende vrienden tot een voor-uitgaaf van het eerste gedeelte besloten heeft: ‘ea quae absoluta iam sunt, cur non omnia simul nunc edam, plures me causae commovent’. Sommige dingen eischten namelijk nog nader onderzoek; intusschen ‘hanc vero partem.... exire iam patior tanquam specimen totius’. Die afwerking heeft dan nog ettelijke jaren geduurd; eerst 17 April 1596 zendt hij een exemplaar aan den Graaf van OostFriesland, aan wien de opdracht gericht is, en een aan zijn vriend Witten, (blz. 86-87) die een Latijnsch lofdicht voor het boek had gemaakt. Over dit lofdicht handelt meer dan één brief; den 4 Febr. 1595 hernieuwde Emmius een reeds vroeger gedaan verzoek om zulk een carmen, met preciese aanwijzing, wat hij er graag in wilde hebben (bl. 44). De groote waarde van de vrijheid, en de noodzakelijkheid van eendracht om de vrijheid tekunnen handhaven, moest het thema zijn. Witten heeft zich toen met spoed aan het dichten gezet; het carmen is van 19 Febr. gedateerd, en Emmius is er zeer dankbaar voor (bl. 49-51); hij hechtte veel èn aan de bescherming van den Graaf, en aan de meewerking van Witten, want hij voorzag moeielijkheden, en strijd. Graag had hij ook eene approbatie van de Staten van Friesland gekregen, maar van dien kant begonnen de bezwaren; juist de Staten achtten het niet wenschelijk, de oude historie openlijk bekend te maken: ‘aiunt vereri se, antiquitates detectum iri, quas ipsi tectas velint’. Hiertegen stelt Emmius met nadruk juist als zijn taak ‘aperire antiquitates vulgo ignoratas’. Zijne eigenlijke tegenwerkers waren de officieele Friesche geschiedschrijvers Suffridus Petri en Bernardus Gerbrandus Furmerius (bl. 66, 70). Voorts heeft hij aldoor klachten over zijn drukker Radaeus d.i. Gillis van den Rade te Franeker; | |
[pagina 182]
| |
gedurige vertraging, slecht papier, verzuimen bij den druk en bovenal een onnoemelijk aantal drukfouten. De exemplaren die de schrijver aan Witten en aan Chytraeus zendt, heeft hij eerst eigenhandig gecorrigeerd (bl. 86, 99). Chytraeus bedankt voor het ontvangen boek den 22 Juli 1596; het komt hem voor zijn eigen Chronicon zeer van pas, te meer omdat van de langzame geschiedschrijving van Suffridus Petri niets te verwachten was. Inderdaad is deze reeds in 1597 gestorven, en heeft hij wel verschillende kleinere studies nagelaten, maar aan het groote geschiedwerk was hij niet toegekomen. In zijne nalatenschap was, zooals Emmius van den Griekschen hoogleeraar te Franeker, Joannes Arcerius vernam, een invectiva tegen hem; hij verlangt zeer, daar iets naders over te vernemen (bl. 127). Intusschen zet hij zijn werk met spoed voort, en reeds in het begin van 1598 verschijnt de tweede decade met een opdracht aan den Stadhouder Willem Lodewijk gedateerd van 16 Januari (bl. 144-149). Weer ergeren tal van drukfouten den schrijver, weer klaagt hij bitter over Radaeus, en nog steeds is hij verlangend iets naders over het nagelaten strijdschrift van Suffridus en over diens opvolger en zijn geschiedwerk te vernemen. Hij schrijft over 't een en ander herhaaldelijk aan Arcerius, en dringt er bij hem op aan, dat hij ronduit zijn aanmerkingen op de historie zal meedeelen (bl. 152, 153, 157); tegen de mogelijke bewering dat hij van de fabelen meer had moeten vertellen, komt hij al bij voorbaat met nadruk op. Arcerius heeft aan zijn verzoek voldaan; hoewel zijn brief niet bewaard is, zien we uit het antwoord van Emmius van 4 October (bl. 166), welke bezwaren hij had. Het verwijt dat hij de fabelachtige verhalen wegliet schijnt Arcerius wel vermeld te hebben, maar zonder het te deelen; voorts maakt hij een aantal aanmerkingen op kleinigheden, maar erzijn er twee die hem blijkbaar meer aan het hart gaan. Vooreerst stelde Emmius zich lijnrecht tegenover Hadrianus Junius die de Oostfriezen niet als Friezen erkende, omdat volgens Tacitus tusschen Eems en Wezer Chaucen woonden, en dan had hij onder de beroemde Friezen Regnerus Praedinius, den vermaarden leermeester van Arcerius niet genoemd. Emmius meent in dit laatste opzicht niet misdaan te hebben daar hij meer verdienstelijke mannen onvermeld had gelaten; tegenover Junius echter houdt hij met nadruk zijn standpunt vol. Zoover draagt de gedachtenwisseling een vertrouwelijk karakter, maar daarbij zou het niet blijven. Reeds in November 1598 verscheen als gezamenlijke uitgaaf van het Bibliopolium Commelinianum en van Aeg. Radaeus te Franeker: Iamblichi de vita Pythagorae etc. Joh. Arcerio Theodoreto Frisio authore et interprete, met opdracht aan de Staten van ‘Frisia transrhenana inter Amisium amnem et Flevum antiquum’. Belangstellend had Emmius den 24 Mei gevraagd hoe het met de uitgaaf stond (bl. 158), en nu bracht de inleiding een betoog dat lijnrecht tegenover de overtuiging van Emmius stond: de Groningers, nu ten onrechte Ommelanders genoemd, zijn de ware Oost-Friezen, en zij die tegenwoordig zoo heeten waren Cauchen; voorts wordt met nadruk Regnerus Praedinius als hoogvereerd leermeester van Arcerius genoemd (epist. dedic. p. 8, 9). Den 26 Januari bedankt Emmius hartelijk voor het hem gezonden exemplaar met eigenhandig inschrift; hij betuigt meteen zijn spijt dat hij afwezig was toen Arcerius te Groningen was gekomen, zeker om het boek aan de Staten aan te bieden, en dat de Heeren zich toen niet mild hadden betoond; de auteur had dus voor zijn schoone opdracht geen behoorlijke vereering ontvangen (bl. | |
[pagina 183]
| |
178). Emmius heeft nog geen tijd gehad om het boek te lezen; als hij hiertoe tijd gevonden heeft, betuigt hij zijne ingenomenheid maar komt er met nadruk voor op, dat zijne landgenooten wel degelijk Friezen zijnGa naar voetnoot1). Het meeningsverschil deed Arcerius ernstig vrees koesteren en ook uitspreken, dat hij de vriendschap van Emmius verspeeld had. Emmius schrijft hem echter den 19 Maart, dat dit volstrekt niet zoo is, en legt er den nadruk op, dat hij het op het andere punt, dat de Ommelanders ook echte Friezen zijn, geheel met hem eens is (bl. 188). Intusschen was de derde decade van het werk van Emmius misschien al verschenen; de opdracht aan de Regeering der stad Groningen is van 2 Maart 1599. Het werk is niet meer bij Radaeus gedrukt; uitgever en schrijver hadden het niet eens kunnen worden. Wat de kwestie was, is niet duidelijk, maar Radaeus beriep zich op den raad van een vriend; men vermoedde dat dit òf Zacharias Heyns, de Amsterdamsche boekverkooperGa naar voetnoot2) was, met wien hij zaken had, òf de bekende professor Drusius. We vernemen dit uit een brief van Mart. Lydius, die zich (20 Juli 1598) aanbiedt om te Leiden met Raphelengius of PaedtsGa naar voetnoot3) over den druk te onderhandelen. De te stellen condities worden ook kort genoemd: hoeveel exemplaren moeten gedrukt? hoeveel presentexemplaren moeten ter beschikking van den schrijver zijn? En, wordt gevraagd, zullen de beide nog te verschijnen deelen even omvangrijk zijn als de reeds verschenene, of nog dikker? Nog in 1598 is de copie naar Raphelengius gestuurd, die 't boek ook heeft uitgegeven. Weer heeft Emmius zijn vriend gevraagd om een carmen, ditmaal volgens gewoonte tegen de calumnia. We zien uit den brief duidelijk, dat met zulk een gedicht niet eenvoudig aan een gebruik voldaan werd, maar dat de schrijver dat werkelijk als een steun beschouwde tegen zijne vijanden, bepaaldelijk twee stadgenooten die hij in bedekte termen aanduidt De schrijver hoopt dat het boek omstreeks 1 Jan. klaar zal zijn (bl. 169, 170); de opdracht is, als gezegd, van 2 Maart. Den 26 Mei heeft Chytraeus te Rostock met voldoening een exemplaar ontvangen (bl. 192), terstond na de verschijning had Emmius er een gezonden aan Caspar Peucer te Dessau (bl. 194). De verschijning van de derde decade deed een nieuwen, zeer zwaren storm tegen den schrijver losbarsten. In een inleiding aan den lezer had hij, handelende van hetgeen tot dusver over de Friesche geschiedenis geschreven was, afdoend den staf gebroken over een Chronicon van Herman Hamelman licenciaet in de Heilige Schrift, die 22 jaar lang biechtvader en superintendent van den Graaf van Oldenburg was geweest. Graaf Johan vatte deze uiting op als eene grove beleediging, en schreef den 14 November 1599 een brief aan zijn ‘neef’ Willem Lodewijk van Nassau, om dien ‘schoolmeester’ wegens zijn ‘famos libell’ aan te klagen. Dit merkwaardige schrijven in Nedersaksisch dialect is met de daarop gevolgde stukken in het Oldenburgsche huisarchief bewaard, en nu in de briefwisseling afgedrukt. De Graaf heeft desnoods ‘etzliche tausend Thaller’ voor de vervolging over, hij verlangt in elk geval, dat de schrijver van de ergerlijke praefation in verhoor zal genomen worden, om uit te maken of hij uit zich zelf of op aanstoken van anderen - waarschijnlijk is de Graaf | |
[pagina 184]
| |
van Oostfriesland bedoeld - die lasterlijke passage heeft geschreven, en dat hem intusschen streng zal verboden worden met schrijven voort te gaan. Ubbo Emmius moest natuurlijk zijn standpunt tegenover den Stadhouder verdedigen; hij doet dit in een langen, aardigen brief, in een taal, veel gelijkende op die van den Graaf van Oldenburg, maar met Latijnsche uitdrukkingen vermengd. Hij komt met nadruk op tegen de bewering dat hij den naam en de eer van het huis van Oldenburg, en den geheelen ‘konigliken und furstliken Stammen van Dennemarck und Holstein’ zou gekrenkt hebben; deze ‘dudinge’ schrijft hij aan ‘fenninige achterreders’ toe. Hij heeft alleen willen zeggen ‘dat der Licentiaet Hamelmann nergen bi de man gewesen, die sulcken werck thor vorbreidinge des rohms des averolden und gantz loffweerdigen Huses... hebbe verrichten koenen.’ Wat hij geschreven heeft, mocht en moest hij schrijven, want van den geschiedschrijver is het ‘eigentlike officium, ane enige ansehent van gunst und haet die eintvoldige und eigentlike waerheit... ock thom besten der posteriteit duidtlick apenbaren’, en de Licentiaet Hamelman had ‘in den frieschen Dingen ane allen twivel und twaren in merckliken und principalen Hoevettstucken ogenschijnlick und grofflick sick vorlopen’. Om dit in het licht te stellen was het ‘nicht nodig, dass Hamelman mij erste persoenlick solde angefuchten edder iniurieret hebben.’ Wel had hij ‘mijn leve Vaderlandt nicht weinich iniurieret’, daar hij de vrije Friezen tot onderdanen van hun ‘naberhern’ en tot rebellen had gemaakt. Hij eindigt met de verklaring ‘datt ick gewisse bin, als ick die ehrste nicht gewesen bin, die sodanige des hern Licentiaten Feilen notieret, dat ick ock also de leste nicht sijn wehrde.’ Willem Lodewijk zond deze uiteenzetting naar Oldenburg, met een begeleidend schrijven van 16 December waarin hij verklaarde, dat hij ‘gedachten Emmium... je und alwegen als einen fromen, gutigen und ufrichtigen man gespurt, und seine mores und jngenium dermassen erkennet, das Ich Ime festiglig zutrawe, er habe aus bitterheit und quaden affectien nichtes geschrieben, Sondern allein umb die wahrheit von seines Vatterlants alten Geschichten geeiffert, darjn die Schribenten etwas freiheit pflegen zu gebrauchen.’ De zending is wat lang onderweg geweest, eerst 8 Jan. werd de brief teOldenburg ontvangen. Intusschen was den 5den al weer een tweede schrijven aan Willem Lodewijk verzonden en had deze, naar het schijnt van Emmius verlangd dat hij zich nog eens rechtstreeks tegenover Graaf Johan zou verontschuldigen: ten minste van 13 Januari vinden we een kort briefje van deze strekking, waarin hij naar zijn vroeger uitvoeriger schrijven verwijst.Ga naar voetnoot1) Graaf Johan heeft, dank zij de kalmte waarmee Willem Lodewijk de zaak behandelde, van verdere vervolging moeten afzien. Langs twee wegen uitte zich de ergernis nog; in 1600 verscheen een Apologia voor Hamelman van diens schoonzoon Gisecken, met een satirisch gedicht tegen Emmius van Joannes Hamelman, waarin zelfs met sluipmoord gedreigd werd (bl. 235), en in eene scherpe briefwisseling tusschen den Oldenburger en de Staten en den Graaf van Oostfriesland van hetzelfde jaar kwamen ook uitvallen tegen Emmius voor. Deze heeft niet meer geantwoord; wel zond hij een exemplaar van de Apologia met zijn kantteekeningen aan Sibrandus Lubbertus ter lezing (bl. 241). Toch liet de zaakhem natuur- | |
[pagina 185]
| |
lijk niet onverschillig; in verscheidene brieven geeft hij er uiteenzettingen van (bl. 210, 213, 219, 228, 229/230, 306); daarbij deze kalme verzuchting ‘HaecveriGa naar voetnoot1) asserti fortuna, ac rectae voluntatis praemium perpetuum.’ Als troost bij al die tegenwerking kreeg Emmius in Juni 1600 een vriendschappelijken groet van den bekenden Franschen geschiedschrijver Thuanus (Jacques Auguste de Thou), die hem volstrekt onbekend was, maar hem door Ant. Thysius liet weten, dat hij met groote ingenomenheid met zijn geschiedwerk had kennis gemaakt. Hij verstoutte zich nu den 10den Juni een brief aan dezen hooggeplaatsten Parijschen geleerde te schrijven, en herhaalde dit een jaar later (4 Juni 1601), in de meening dat de eerste hem niet in handen was gekomen; hij deelde hem mee, hoe het met zijn historiewerk stond, en zond hem zijn pas gereed gekomen kaart van Oostfriesland ten geschenke. Het antwoord van Thuanus liet zeer lang op zich wachten; het is van 1 Sept. 1604, maargetuigt van groote ingenomenheid met zijn werk, dat hij op eene lijn stelt met dat van Buchananus. Thuanus zendt hem het gereed gekomen eerste deel van zijne Historia, en spreekt zijn Sympathie uit in den strijd dien Emmius te voeren heeft tegen hen die de geschiedenis met fabeltjes opsieren (bl. 301 vv.). Dit laatste slaat op Suffridus Petri en Furmerius, de tegenvoeters van Emmius op het gebied der Friesche geschiedenis. Reeds in zijn vroegere praefaties had hij Suffridus' opvatting van geschiedschrijving aangevallen, en sedert had hij vernomen dat in diens nalatenschap een strijdschrift tegen hem gevonden was. Nu (25 Nov. 1601) heeft hij alweer van Arcerius het bericht gekregen dat Furmerius zijn nieuwe geschiedwerk met die bestrijding van hem zal laten beginnen. Hij vreest den strijd niet, maar verlangt er toch ook niet naar: ‘video iam nunc, certamen hoc illi haud futurum bono, fortasse nec mihi’ (blz. 258). Eerst in het begin van 1603 is het hatelijke geschrift in het licht gekomen (bl. 272); de opdracht aan de Staten van Friesland van Emmius' tegenschrift A pologetica refutatio et veritatis assertio is gedateerd van 9 Juli 1603 (bl. 289). Hij betoogt daarin voornamelijk dat hij volstrekt geen Friezenhater, μισοφρίσων, is, omdat hij alleen naar waarheid streeft, en de dwaze fabeltjes versmaadt. Aardiger dan dit betoog is een kort briefje over een van die fabelboekjes, van enkele jaren vroeger gedateerd en daarom al eerder in de correspondentie opgenomen (bl. 238), waarvan de aanhef luidt: ‘Legi, et quidem cum voluptate legi fabellam lepidam non illepido stilo nec ineleganter expositam ab autore, et mecum risi suaviter.’ Hij verwondert zich dat de schrijver voor zijn verhalen geloof denkt te vinden: ‘de commentariis Frisonis et liberorum ac nepotum eius quis credet? quis de Hengisti bibliotheca et palatio?’ Merkwaardig is dat de bestrijding van die verkeerde geschiedschrijving opnieuw eene ontstemming teweegbracht tusschen Emmius en Arcerius, die 't eigenlijk in den grond met hem eens was, maar toch vond dat hij de tegenpartij onnoodig hard aanpakte (bl. 293-296). Furmerius heeft nog weer geantwoord met een Hyperaspistes Apologiae Suffridi Petri (1604), waartegen Emmius zeer kort achter de 4e decade van zijn Historie iets schreef. De vierde decade heeft een opdracht aan de Regeering van Emden, van 14 Febr. 1604; den eersten Maart zond de schrijver een exemplaar aan Theodoretus Tiara, eerst veel later, na een verblijf van twee | |
[pagina 186]
| |
maanden te Emden, aan Witten (bl. 299, 305). In het begin van het volgende jaar droeg hij aan Willem Lodewijk en de Staten van Groningen zijn Studie De agro Frisiae op. In den zomer van 1606 had hij reeds weer de vijfde decade persklaar, die weer bij Radaeus ter perse ging (Juni 1606, biz. 333). Eerst van 14 Aug. 1607 is de opdracht aan Frederik en Abel Coenders van Helpen gedateerd (bl. 429), en in een brief aan Gruterus te Heidelberg van 14 November vernemen we dat het boek, versch van de pers, door een typographus Arnhemiensis meegenomen wordt naar de Frankfurter mis. Dit is natuurlijk Joannes Jansonius, misschien de eenige Arnhemsche drukker in dien tijd, in elk geval de eenige die in deze jaren in de miscatalogussen voorkomt. Hij zal medeuitgever van het boek geweest zijn, maar kan natuurlijk niet mede schuldig geacht worden aan de talrijke drukfouten, waarover de schrijver zich weer bitter beklaagt (bl. 471, 472). Zoo zien we het groote werk gedurende een reeks van jaren ontstaan en groeien, in een voortdu renden strijd van den auteur met de drukkers, van den geschied vorscher met bestrijders van verschillende soort, maar ook tot voldoening van de ernstige historiekenners in verschillende landen. Met het jaar 1607 breekt dit dee laf; over den verderen gang van het werk zal wel-licht het volgende deel nog iets brengen.
C.P. Burger Jr. | |
Catalogue critique et descriptif des imprimés de musique des XVIe et X VIIe siècles, conservés à la Bibliothèque de l' Universitè Royale d'Upsala par Rafael Mitjana. Avec une introduction bibliographique par Isak Collijn. Tome I. Musique religieuse I. Upsala, Almqvist & Wiksell, 1911. VII-vj. pp. 502 col. gr. 8o.Dat een diplomaat in actieven dienst een bibliografisch werk uit-geeft, mag welaan den balk geschreven worden. De Heer Rafael Mitjana, secretaris der Spaansche legatie te Upsala, heeft zich aan zulk een onderneming gewaagd. En al heeft hij van verschillende zijden hulp ondervonden, waarvoor hij in eene nobele voorrede zijn dank uitspreekt, toch blijkt uit degeheele bewerking van den hier aangekondigden Catalogus, dat die hulp slechts bijzaken betreft, en dat Rafael Mitjana met volle recht een plaats inneerat onder de vakmannen in de bibliografie. Dat wordt overigens ook daardoor bevestigd, dat Dr. Isak Collijn, de fijne boekenkenner en incunabulist van Noord-Duitschland en het Skandinavische Schiereiland, öök zijn naam aan dit werk heeft willen verbinden De verzameling van ongeveer6oo 16e-en 17e-eeuwschemuziekwerken welke te Upsala berust, had vroeger reeds de aandacht van Fétis en Eitner getrokken, doch bijgebrekeaan een goeden gedrukten catalogus, bleef de waarde voor depractijk vrij gering. Niemand zal zich echter thans nog, met Mitjana's catalogus in de hand, kunnen beklagen, dat hij de collectienietnauwkeuriggenoeg kan kennen. In 251 bladzijden (502 kolommen) in dikwijls compressen druk, gr. 8o formaat, worden 243 werken beschreven, dat is dus door elkaar én geheele bladzijde voor ieder nummer. Alles wat men maar wenschen kan wordt dan ook medegedeeld. Uittreksels uit Voorreden en Dedicaties, biografische mededeelingen over de componisten en over hen, aan wie een werk is opgedragen, ex-libris, de herkomstder boeken, reproducties uit de rariora enz. enz., alles wordt uitvoerig en met de grootste zorg medegedeeld. Kortom het is een catalogus, die op zichzelf als 't ware gelesen kan worden. De geheele beschrijving der col- | |
[pagina 187]
| |
lectie te Upsala wordt op 6 deelen berekend, nl. I Musique religieuse, II Musique profane (beide in 2 afdeelingen gesplitst, 1 Par auteurs, 2 Anonymes et Recueils), III Musique dramatique, IV Musique instrumentale. Daarenboven zal aan het slot een lijstvan 16e- en 17e-eeuwsche werken over de theorie der muziek worden toegevoegd, zoodat het geheel een volledig overzicht zal geven van de muzieklitteratuur vanaf de ontwikkeling der polyphonie tot aan het begin der moderne muziek. In zijn Inleiding over de geschiedenis der collectie komt Isak Collijn tot het resultaat, dat de verzameling grootendeels afkomstig is uit Mainz, waar zij in 1631 door Gustaaf Adolf werd weggehaald. Er bestond een legende, dat die rijke buit bij het transport was verloren gegaan door een schipbreuk in de Baltische zee, doch Collijn bewijst met feiten, dat zulks niet het geval is geweest. Wel echter heeft een tweede collectie, die in 1635 uit Mainz naar Zweden werd overgebracht, dat droevige lot getroffen. Dat er in dezen Catalogus verschillende namen voorkomen, waarvoor men zich meer speciaal in Nederland zal interesseeren, ligt voor de hand. Ik noem bijv. J. Archadelt (n. 6), Guil. Bart (n. 10), J. Clement (n.44-49), Th. Crecquillon (n. 54), F. Gallet (n. 77), H. Isaac (n. 100-101), Orlandus Lassus (n. 115-129) en zijn beide zoons Ferdinand (n. 114) en Rudolf (n. 130), en eindelijk de bekende Jan Buns (Benedictus a Sancto Josepho, n. 191), supprior van het Karmelietenklooster te Boxmeer, van wien te Upsala ook nog twee composities in handschrift aanwezig zijn (vgl. col. 405). Dat de technische uitvoering van den druk, waarover Dr. Collijn eveneens gewaakt heeft, niets te wenschen overlaat, spreekt vanzelf. Woerden. B. Kruitwagen. O.F.M. | |
Literarischer Ratgeber. Herausgegeben durch Ferd. Avenarius vom Dürerbund. München, G.D.W. Callwey, 1912. 247 SS. Mk. 3. -Ten einde het publiek, beter dan tot dusverre door de uitsluitend uit een handelsoogpunt gepubliceerde boekenlijsten geschiedde, in te lichten over de beste duitsche literatuur op verschillend gebied, verscheen in 1909 de eerste uitgave van dezen letterkundigen raadsman. Dat daarmede werkelijk aan een behoefte werd voldaan, bewijst, dat reeds in 1910 eene tweede uitgave verscheen en nu een derde, zeer vermeerderde. Niet minder dan 50 deskundigen hebben aan de samenstelling er van medegewerkt en al zal natuurlijk de keuze en de motiveering daarvan niet allen bevredigen, zoo is toch dit boek een hulpmiddel bij de keuze van boeken zooals er geen ander bestaat Streng wetenschappelijke en vakliteratuur vindt men er niet veel in. De boekenlijst van elke afdeeling wordt voorafgegaan door korte kritische besprekingen. In deze derde uitgave zijn nieuw opgenomen opvoedkundige en wiskundige literatuur en werken over de Philosophie der natuurwetenschappen, terwijl een Schlagwortregister het vinden van literatuur over een speciaal onderwerp gemakkelijk maakt. | |
Catalogus van de bibliotheek der Vereeniging van directeuren van hypotheekbanken, Lange Voorhout 23, 's Gravenhage. 1 Maart 1912, 27 bladz.Dit kleine bibliotheekje is van belang, voor zoover het over een zeer speciaal onderwerp de literatuur bijeenbrengt en bijeenhoudt. Van de afdeelingen, Hypotheekbankwezen, Bankwezen enz., Hypotheekrecht en kadaster, Vennootschapsrecht, Erfpacht, Woningwet, Diversen | |
[pagina 188]
| |
(daaronder wetboeken en bibliografische werken), en Jaarverslagen van in Nederland werkende hypotheekbanken, mag hier in 't bijzonder op 't belang van de laatste gewezen worden. De verzameling verslagen is niet geheel compleet, maar het scheelt niet veel; en reeds de korte opsomming geeft een inzicht in het aantal en de ontwikkeling van deze instellingen. De Nationale Hypotheekbank werkt al van 1861 af, de Rotterdamsche sinds 1865, maar van omstreeks 1880 af rijzen ze als paddestoelen op; de jongste schijnt wel de Veendammer hypotheekbank te zijn (sinds 1906). | |
Supplement op den catalogus van de Javaansche en Madoereesche handschriften der Leidsche Universiteitsbibliotheek. Deel II. Nieuwjavaansche gedichten en oud-, middel- en nieuw-Javaansche rozageschriften. Door H.H. Juynboll. Boekh. en dr. voorh. E.J. Brill, Leiden 1911. xvii + 552 blz. 8o.In dit boekdeel worden ruim 1600 handschriften beschreven, behoorende tot drie verschillende verzamelingen, die van de Universiteitsbibliotheek zelve, die van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, aan het Legatum Warneri anum in bruikleen gegeven, en die van het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen, ter beschrijving naar Leiden gezonden, en nu weder te Batavia berustende. Men behoeft geen kenner van Javaansch te zijn, om bij doorbladering van dit lijvige werk te zien, dat het de vruicht is van een zeer groote mate van kennis en toewijding. Op blz. 1-147 worden de Nieuw-javaansche gedichten, op blz. 149-473 de prozawerken beschreven. De beschrijvingen zijn vaak zoo uitvoerig, dat de lectuur ook voor leeken belangrijk is, met name voor hen die in den inhoud van verhalen, fabelen en overleveringen belang stellen. Al dadelijk in den aanvang valt de aandacht op de beschrijving van de negen handschriften van het populaire gedicht Damar Wulan, op blz. 26 vindt men een inhoudsopgaaf van het op Lombok populaire gedicht Wilobang, enz. Ook in de beschrijvingen der proza-handschriften komen op 't gebied van folklore merkwaardige dingen voor; zoo op blz. 283, hoe iemand geboren wordt uit de urine van een man, op blz. 395-399 beschrijving van een fabelboek, op blz. 407 tot 419 verzamelingen van lakons, op blz. 445 overleveringen betreffende Adam, Ibrahim, Ismael, Salomo, Mozes enz. Een aanhangsel (blz. 474-485) beschrijft een platenverzameling. Dan volgen (blz. 486-507) bijvoegsels en verbeteringen, waarin ook nog belangrijke beschrijvingen voorkomen. Eindelijk de noodige Indices (blz. 508-552). | |
Stukken betreffende het Oera-Linda-Boek. - Aanvulling van de brochure ‘Beweerd, maar niet bewezen’ van L.F. over de Linden, betreffende het handschriftvan ‘Thet Oera-Linda-Bok.’ Helder, C. de Boer Jr. 1912. 48 bladz.De brochure Beweerd maar niet bewezen, is van 1877. Zij was eveneens van de hand van L.F. over de Linden en was gericht tegen het betoog van J. Beckering Vinckers, dat het Oera-Linda-Boek gemaakt zou zijn door zijn vader Cornelis over de Linden. Dit vroegere boekje, te zamen met een brochure van G. Jansen, die den ouden heer C. over de Linden ook persoonlijk gekend had, had wel degelijk de belangstellenden overtuigd. In der daad had Beckering Vinckers de juistheid van zijne bewering niet bewezen. Toch meende de schrijver, na 35 jaren nog deze aanvulling te moeten geven. Hij zendt die gaarne op verzoek aan de | |
[pagina 189]
| |
bezitters van het Oera-Linda-Boek of van de vroegere brochure ten gegeschenke. Zij bestaat uit een aantal brieven en stukken, waarvan de eerste al dadelijk van eenig belang is. Het is eene verklaring van F. Haverschmidt, van 5 Dec. 1875, dat hij het Oera-Linda-Boek nooit heeft gezien of gelezen. Dit staat wel lijnrecht tegenover de meening van Johan Winkler (Tijdschr. v. boek- en bibl. - wezen, VI p. 238), dat hij een van de makers van het boek was. Zoolang wij de bescheiden, waardoor Winkler zijne meening bewezen acht, niet kennen, mogen we, tegenover deze stellige verklaring van Haverschmidt, niet met hem meegaan. Wat Verwijs betreft, behoeven we minder angstvallig te wezen. Hij zelf vertelt in een hier eveneens gedrukt stuk, dat hij zich wel eens aan eene mystificatie heeft schuldig gemaakt, en acht het ook niet onmogelijk dat hij ‘als oud-falsaris minder geloof vinden’ zal. Ook betreffende het Oera-Linda-Boek zijn zijne verschillende verklaringen niet in volkomen overeenstemming. Toch is ook hij zeker niet een van de makers van het handschrift; hier en daar blijkt duidelijk genoeg dat hij vrij lang zelf dupe van het wonderlijke boek is geweest. Van beteekenis is verder de meedeeling van den Oud Kapitein-Luit. ter zee W.M. Visser (p. 11-14), dat op 23 December 1854 baas Over de Linden hem al verteld heeft, dat hij zoo'n oud handschrift bezat, en het hem een van de volgende dagen zou laten zien. Er kwam niet van, en het spoedige vertrek van Visser deed hem de zaak vrij wel vergeten, maar de datum stond vast, en zoo schijnt het bestaan van het handschrift lang voordat het volgens de meening van Beckering Vinckers en van Winkler zou gemaakt zijn, bewezen. - Toch misschien niet; immers later had O.d.L. twee oude handschriften, het Oera-linda boek en Worp v. Thabor, die hij tegelijk vertoonde. - Was het handschrift van 1854 echter wel het Oera-Linda boek, dan is nog alleen bewezen dat het niet jonger is dan het midden van de 19de eeuw. De verdere betoogen van Visser, over de juistheid van den historischen inhoud van het handschrift, dat ‘Rama een fries was’ en dergelijke, zijn leekepraatjes zonder waarde.
C.P. Burger Jr. |
|