Het Boek. Jaargang 1
(1912)– [tijdschrift] Boek, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Een literaire scherts na drie eeuwen misverstaan.In de tweede helft van de zestiende eeuw leefde te Antwerpen Peeter Heyns, een eenvoudig man, maar van groote bekwaamheid en algemeen bekend en bemind. Rederijker van naam, verdienstelijk schrijver en dichter, zoowel in de Fransche als in de Nederlandsche taal, zeer knap in de geografie, aangenaam in den omgang, en door vriendschap verbonden met al die knappe mannen die toen te Antwerpen woonden, Abraham Ortelius, Christoffel Plantijn, PhilipsGalle, Ludovico Guicciardini - zoo is hij ons bekend, èn door een aantal nagelaten werken, èn door het getuigenis van Guicciardini, èn door de briefwisseling van Ortelius. Voorts kennen we hem door zijn zoon Zacharias, die in alles het voorbeeld van den vader volgende, zich tot een van de meest beteekenende figuren in de Nederlandsche letteren van het begin der 17e eeuw heeft ontwikkeld. Deze was het die in 1595 het hier weergegeven portret in hout liet snijdenGa naar voetnoot1). Van beroep was Peeter schoolmeester; bijna 30 jaren was hij met grooten roem als opvoeder te Antwerpen werkzaam geweest, bijgestaan door zijne vrouw Anne Smits, toen hij na de omkeering van 1585 zich genoodzaakt zag de stad te verlaten. | |
[pagina 119]
| |
Door eene zorgvuldige bestudeering van al wat ons van Peeter en Zacharias bewaard is, was ik met deze belangwekkende personen geheel vertrouwd geraaktGa naar voetnoot1), toen mij eene beschrijving onder de oogen kwam, die mij op eens een heel anderen Peeter Heyns deed zien. In eene zeer uitvoerige studie in het Bulletin de la Société Royale de géographie d'AnversGa naar voetnoot2), waarvan volgens het register Generaal Wauwermans de auteur is, vond ik Heyns beschreven als een ‘personnage assez excentrique’, die leed aan ‘exagération de sectaire réformé’, en ik las, dat ‘l'ardeur de ses convictions, son tempérament de lutteur l'obligea plusieurs fois à se soustraire par la fuite aux menaces de l'inquisition espagnole’, dat hij was ‘obligé de s'exiler pour cause politique pendant le gouvernement du duc d'Albe.’ Later komt de schrijver er nog weer op terug, en geeft de volgende preciese feiten. ‘Heyns avait une âme ardente et passionnée. Très compromis dans les événements politiques, il dut fuir pour se soustraire aux ressentiments du gouvernement espagnol. Il parcourut ainsi le Holstein, le Danemark, la Poméranie, la Saxe, la Silésie, la Bohème, l'Autriche, prêchant sans doute la réforme dont il était un des adhérents les plus résolus et ne revint à Anvers qu'en 1577, après la publication de l'Edit Perpétuel, au lendemain de la Furie espagnole. Heyns rentrait de l'exil dans un état fort misérable; ses biens étaient sous séquestre. Il avait publié autrefois divers écrits d'instruction, entre autres l' A.B.C. imprimé en 1568 chez Plantin et ce fut sans doute pour se constituer des ressources, qu'il eut l'idée de publier l'Epitome d'Ortelius en vers, publication faite par Plantin et Galle, à leurs dépens et qui avait failli un instant compromettre d'une si fâcheuse façon leurs bons rapports avec Ortelius. Heyns revint à meilleure fortune et rétablit une école....’ Gelukkig kwam onze vriend dus ten slotte weer terecht, maar waar blijven we, tegenover dezen hartstochtelijken zwerver, met den lof dien de zoon zijn beiden ouders later (in 1592) brengt met de woorden, dat zij zich samen al 36 of meer jaren gewijd hebben aan de opvoeding der jeugd? Zou hij die lange zwerfjaren als evangelieprediker daar bij tellen? En verdraagt zulk een zwervende prediking zich heelemaal wel met een opvoedersloopbaan?-We kunnen die vragen gerust ter zijde laten; er is | |
[pagina 120]
| |
in de geheele schets geen woord waar; noch de reis, noch de prediking, noch de verarming, noch de ruzie tusschen de vrienden - alles is verzonnen. En dit geheele verzinsel berust op een misverstand, op een slecht gelezen brief van Heyns aan Ortelius. Ik laat den brief hier in zijn geheel volgen; hij doet ons duidelijk den oorsprong van het gekke verhaal zien, en is trouwens ook op zich zelf merkwaardig genoeg, om hem eens uit de omvangrijke briefwisseling, door Hessels zoo voortreffelijk uitgegeven, voor den dag te halenGa naar voetnoot1). | |
Wt Antwerpen den 27 FebruarijVrindlycke Compere, na dat ghy van ons; te schepe; ghescheyden waert, soo werd'ick soo moede, doch niet sonder vermaeck, in ons bedorven Nederlandt, dat ick stil sittende, sonder vertoeven, na West-phalen ghinck, daer den oproer van Munster my soo qualyck aenstont dat ick de vryicheyt van Ditmers ghingh besoecken, van daer my Hertoch Adolff na Denemarcken joech, ende daer siende dat de zee stil was, vreesende d'onghemack dat v, eylaes onder weghen Vlissinghen ontmoet was (moghelyck om dat uwen Vastenauont, uwen Coninck auont (die v met tantsweir quelde) moeste ghelyck syn) so scheepte ick terstont, int onbevreesde Pomeren, dwelck my onversiens langs d'Adere in Sassen bracht. Hier werdt my thoot, mits tbier drincken, door de louter leere soo ontstelt, dat ick door Bhemen, de Slesische boeren met hun goude ketenen ghesien hebbende, na Weenen liep, daer my wat wonders ghebuerde: want soo ick vast de hoochde van S. Steuens toren besach, so hoord'ick de groote clock van onser Lieuer Vrouwen luyen, wel een uer lanck ende terstont daer na begost S. Diabolus te donderen en vier te spouwen, ende Sint Andries te Deum Laudamus te singhen, het welc my altsamen heel verbaest maeckte niet wetende oft ick betoouert was, oft dat ick droomde, hier mede besich synde bracht my de Post dit Edict, dat Plantyn ghedruckt heeft, my segghende voorwaer dat den Peys tAntwerpen, voor tverbrant stadthuys, op het tooneel, daer om prys ao. 62 op ghespeelt werdt, nv met tapyt behanghen, door den Pensionaris Maes ghepubliceert was. Dit ghehoort hebbende, vernam oock dat den 26 deser met Trommelen den Spa. vercondicht was dat hem elck onder syn vendel maken sou om te monsteren ende te vertrecken. Sulcx nv seker gheloouende so hiel ick op van voorder te | |
[pagina 121]
| |
reysen ende ghinck het tooneel besien, doen trocken de Spaengnaerden die op de merckt in slachorden ghestaen hadden, hun gheschut dickwils lossende, stillekens af. Thuys synde vond my Remacle die met syn jongfrouwe op tCasteel gheweest hadde, die my seyde dat Robeles ende al dander Spaensche Gouuerneurs tAntwerpen comen waren, ende dat hy Egmont ghesien hadde die oock los langs tCasteel ghingh ende haest daer wt syn soude. Tuwent gaende vond ick uwen drucker, die na v schryven verlanght, my segghende dat synen sone de knechten vander Borght ende vantveir malcanderen de handt hadden sien gheuen. Champigny seytmen sal op tCasteel Gouuerneur syn. Myn suster Borrykens is ghesont thuys comen den 23 deser, maer sy heeft wel 3 oft 4 schade gheleden van goet dat het haer int Schip ghestolen is. Ick hope dat het eynde uwer reysen oock gheluckiger gheweest is dan het beghinsel ende hier van sekerheyt verwachtende, sal ick v met veel vrindlyken groetenissen den Heere beuelen. De Ghevaerkens, ghemoeckens ende ander vrinden groeten v hertelyck sonderlinghe Michiel de pypers Peter ende onsen Gallus. Groet van mynen weghen Emanuel ende ander vrienden. V dienstwillighe vriendt Peeter Heyns. Mourentorf, die van dit Edict niet en begheirde, groet v oock vrindelyck.
Adres: Eersamen, seer gheleerden ende wyt-vermaerden Sr. Abraham Ortelius S'Coninx Cosmographus nv ter tyt synde tot Londen. Betaelt den Post.
Men moet, dunkt me, al heel slecht lezen, en tegelijk veel verbeeldingskracht hebben, om deze reis, die Heyns, omdat hij een beetje vermoeid was, stil zittende maakte, voor een jarenlangen zwerftocht te houden en er de evangelieprediking bij te verdichten. Het is een eenvoudige, huiselijke vriendenbrief. Ortelius was klaarblijkelijk op Driekoningendag (6 Januari 1577) nog thuis, maar had toen last van kiespijn gehad, was in Februari op reis gegaan naar Londen, had ‘onder weghen Vlissingen’ op Vastenavond (19 Februari) boos weer gehad, en van de aankomst in Londen was nog geen bericht gekomen. Heyns heeft hem intusschen al wat te vertellen, èn van huisgenooten, vrienden en kennissen, èn van de belangrijke gebeurtenissen die in die dagen te Antwerpen hebben plaats gehad. Hij was, omdat hij moede was, even rustig | |
[pagina 122]
| |
gaan zitten, en had het Theatrum van Ortelius ter hand genomen en daarin achtereenvolgens Westfalen, Ditmarsen, Denemarken, Pommeren, Saxen, Silezië, Boheme en Oostenrijk opgeslagen. In de Nederlandsche uitgaaf die door Heyns zelven bewerkt is (1571) zegt de auteur ‘totten goetwilligen leser’ dat de tekst op de rugzijde der kaarten door hem mag gebezigd worden ‘voor een rustplaetse oft vvt-spanninghe, daer hy (vermoeyt sijnde van gaene) sinen adem wat verhaele, eer hy voorder reyst.’ Ook de verdere bijzonderheden die de brief meldt, als 't wederdoopers-oproer te Munster, de gouden ketenen van de Silezische boeren, de hoogte van Sint Stevens toren te Weenen worden in den tekst van het Theatrum genoemd. Van welken aard deze reis van Heyns was, begreep Ortelius dus van zelf. Nu deed zich op eens ‘wat wonders’ voor: terwijl de reiziger in de beschouwing van de hoogte van Sint Stevens toren te Weenen verdiept was, begon degroote klok van de Antwerpsche Lieve-Vrouwentoren te luiden, het geschut begon te spelen, en daarop klonk een Te Deum van Sint-Andries vlak bij zijne woning. Dit alles geschiedde wegens de plechtige afkondiging van het Eeuwig Edict te Antwerpen, en den aftocht der Spaansche soldaten. Heyns zendt aan Ortelius een afdruk van het Edict, pas van Plantijn ontvangen (pamflet-Knuttel 287), en vertelt nog wat bijzonderheden die hij deels gehoord, deels zelf gezien heeft, want hij was ‘opgehouden van voorder te reysen ende ghinck het tooneel besien’. Dat iemand deze reis, in een rustig oogenblikje tehuis gemaakt, na drie eeuwen in gemoede tot eene verbanning om godsdienstredenen, een jarenlang rondzwerven, en eene hartstochtelijke verkondiging, van het protestantsche geloof in een aantal landen van Europa zou uitwerken, dat heeft de briefschrijver zeker niet kunnen denken.
C.P. Burger Jr. |
|