| |
| |
| |
[Nummer 2]
De laatste katholieke Amsterdamsche rectoren, en hunne Carmina.
In het nieuwe Biografische woordenboek (kol. 44) staat een zeer kort berichtje over Peter van Afferden, als latinist en schrijver van didactische werken bekend onder den naam Petrus Apherdianus. Eene levensbeschrijving kan men het niet noemen; de schrijver heeft geput uit Bouman, Geschiedenis der Geldersche hoogeschool, en hoewel hij vermeldt dat Peter ‘later conrector te Amsterdam’ is geworden, heeft hij verzuimd na te gaan, wat over die latere Amsterdamsche loopbaan bij ter Gouw, Moes en Sterck te vinden is. Heel veel is dit wel niet; toch zou een korte meedeeling van deze weinige feiten het berichtje ten minste tot eene werkelijke biografie gemaakt hebben. Ook de bibliografie zou door de vermelding van de Amsterdamsche carmina scholastica althans eenige volledigheid hebben gekregen.
Het schijnt des te meer de moeite waard, hier bijeen te brengen wat we van een en ander weten, omdat een gelukkige aanwinst van de Amsterdamsche bibliotheek ons in staat stelt ook over de ambtgenooten van Petrus Apherdianus, twee broeders, waarvan de jongste bij den omkeer van 1578 in zijn lot deelde, iets meer mee te deelen dan tot dusver bekend was.
In Ter Gouw's Geschiedenis van Amsterdam (V 222, 446-450, VI 434, 435, VII 393) vinden we verhaald dat in het laatst van 1555 besloten werd tot ‘reformatie van de hoofdscholen.’ ‘Alle d'oude meesters’ werden ‘gelicentieert ende nyeuwe aengenomen’ voor de ééne ‘goede hooftscoel’ die de vroegere oude- en nieuwe-zijds-scholen zou vervangen. Na eenig zoeken gelukte het, voor de nieuwe school ‘twee geleerde mannen’ te vinden: Mr. Jan Govertszoon van's Hertogenbosch werd tot rector, Mr. Pieter van Afferden tot conrector aangesteld. De laatste bekleedde deze betrekking van 1 Mei 1556 tot 31 December 1561, werd
| |
| |
toen rector van de weer herstelde Oude-zijds-school, en ging 1 October 1567 als rector weer over naar die van de Nieuwe zijde die aanzienlijker en voordeeliger was. Aan de Oude zijde werd hij opgevolgd door Bartholomeus Sovvius, die na enkele jaren overleed, en op wien den 1 Mei 1573 zijn nog jonge broeder Simon volgde. Ter Gouw heeft eene gekke vergissing begaan door aan beide broeders den naam Sonnius te geven, Sterck schrijft, in navolging van Plemp met één V: Sovius; zelven geven ze hun naam van Souwen den eenigszins zonderlingen Latijnschen vorm Sovvius.
Van de werkzaamheid van deze laatste katholieke rectoren van Amsterdam is ons nog een bescheiden en weinig bekend maar niet onbelangrijk monument overgebleven, een aantal carmina scholastica. Een reeks carmina van Petrus Apherdianus is bewaard in het Britsch Museum en beschreven door Moes in De Amsterdamsche boekdrukkers 1 p. 291-298. We leeren uit die beschrijving de titels kennen van de volgende stukken:
1. | Carmen scholasticum continens precationem ad deum ut nos praesentibus malis liberet, hostesque ecclesiae compescat. P. Apherdiano autore. Amsterodami. Exc. Harm. Johannis f. 1572. |
2. | Elegia de Fragilitate humana et molestiis quibus haec vita referta est. Ode puerilis ex Psalmo LXXXIX. Domine refugium factus es nobis. P. Apherdiano autore. Eccl. 40. Amstelredami. Exc. Harmannus Joannis. Anno 1573. |
3. | Elegia de Morte. Precatio hominis decumbentis. P. Apherdiano autore. Amsterodami. Exc. Harmannus Joannis f. 1574. |
4. | Brevis Exhortatio ad Deum laudandum gratiasque illi agendas pro sua in genus humanum benignitate ab exemplo avium per prosopopoeiam. Ode ecclesiastica ex psalmo Jubilate Deo omnis terra. P. Apherdiano autore. Aemstelredami Exc. Harmannus Joannis. Ao 1575. |
5. | Carmen heroicum pauca proponens de immortalitate animae corporisque humani resurrectione. Ode ecclesiastica eiusdem argumenti. Petro Apherdiano Amstelred. in novo latere gymnasi. autore. Amstelredami, Exc. Harmanus Joannis Muller. Anno 1576. |
6. | Elegia de magno die judicii. Ode eccelesiastica eiusdem argumenti. P. Apherdiano Autore. Amstelredami Exc. Harmannus Joannis. Anno 1577.
Behalve de reeks jaardichten is, waarschijnlijk in hetzelfde bandje,
|
| |
| |
| een reglement voor de schooljeugd bewaard. Leges in Gymnasio Harlemensi et Amsterodamensi aliisque omnibus sub dioecesi Rev. D. Epis. Harlemensis contentis scholis iuventuti observandae. Amstelredami, Exc. Harmannus Joannis, Anno 1576. |
Jammer dat we deze merkwaardige verzameling zoo moeielijk kunnen raadplegen; we weten over die scholen zoo weinig, dat elk naricht, hoe onbeduidend op zichzelf, van waarde is. Enkele bijzonderheden geeft de beschrijving van Moes nog wel; en voorts komt de vermelde gelukkige vondst ons nog een aanwinst brengen. Voor de Amsterdamsche bibliotheek kon ik namelijk een bandje aankoopen met een viertal dergelijke gedichten van de gebroeders Sovvius. Ziehier de titels:
1. | Introductio ad eruditionem authore Bartholomaeo Sovvio. Leydae In aedibus viduae Johannis Mathiae. Anno 1569. |
2. | Carmen elegiacum de humanae vitae miseria et calamitate. Auctore Bartholomaeo Sovvio, Amstel. iuventutis antiqui (ut vacant) lateris moderatore. Antverpiae, Ex off. Gulielmi Silvii, Regii Typographi. 1571. |
3. | Carmen scholasticum. De disciplinae et consuetudinis efficacia. Autore Simone Sovvio, antiqui (ut vacant) lateris apud Amstelredamenses Archididascalo. Amstelredami, Exc. Harmannus Joannis fi. Anno 1573. |
4. | Carmen elegiacum in natalem Christi, cum exhortatione ad Pacem. Autore Simone Sovvio iuventutis Amstelredamensis antiqui lateris moderatore. Amstelredami, Exc. Harmannus Joannis Muller. Anno 1576. |
Deze twee bundeltjes doen ons zien, dat de rectoren van beide scholen gewoon waren, jaarlijks een carmen van een vel druks in klein octavo formaat, in het licht te geven. Waarschijnlijk gebeurde dit geregeld tegen het einde van het jaar; de opdracht van het gedicht van Bartholomaeus van 1569 is gedateerd ‘iiij Cal. Decembris ex Musaeo meo’, en dat van Simon van 1576 is omstreeks Kersttijd gedicht: ‘Annua nascentis redierunt gaudia Christi’. De gedichten zijn meerendeels van stichtelijken inhoud, de broosheid van den mensch, de dood, de onsterfelijkheid, de dag des oordeels, de rampen van het aardsche leven, de geboorte van Christus leveren de stof; daarnaast natuurlijk de opleiding der jeugd. Naar gebruik worden de gedichten soms aan geleerden of aan hooggeplaatsten opgedragen, Bartholomaeus richt in 1571 zijn Carmen ‘ad Mecoenatem suum D. Ludovicum del Rio, illustriss. Regis Catholici
| |
| |
Consiliarium’, Simon wijdt het zijne van 1573 aan den Magistraat van Amsterdam, Petrus Apherdianus heeft opdrachten aan Petrus Henrici, pastoor van de Nieuwe Kerk, Johannes Canisius, Prior van het klooster van St. Margaretha, Sibr. Buyck, lid van den Raad, Conr. Blomerius, Provisor Amstellandiae Vig., en Eugenius Perebomius van Gouda. Meewerking door het bijdragen van gedichten verleenden Petrus Arboreus medicus (in 1569 en 1571 aan Bartholomaeus, in 1572 aan Petrus Apherdianus), Joannes Pylorius (1571 aan Barth.), Jacobus Buyck en Petrus Huyser (1573 aan Simon), Jacobus Bontius (1574 en 3 volgende jaren aan Petrus Apherd.), Martinus Duncanus (1576), Joannes Apherdianus (1576 en 1577). De gedichten van Bartholomaeus hebben eene approbatie van Simon Alewijnsz., Pastoor van de Oude Kerk, die van Simon een dergelijke verklaring van Ant. van Kuyck namens den Bisschop van Haarlem.
De druk van de boekjes verdient ook nog nader de aandacht. Bartholomaeus Sovvius liet in 1569 drukken bij de weduwe van Jan Matthijsz.; zijn boekje in Latijnsche en cursieve letter heeft op den titel het drukkersmerk met opschrift TVTVM SILENTII PRAEMIVM. In 1571 drukte Gulielmus Silvius te Antwerpen voor hem in fraaie cursiefletter; zijn bekende drukkersvignet met opschrift SCRVTAMINI staat op den titel. Met den opstand van 1572 werd echter dit drukken elders moeielijk, zoo niet onmogelijk; men kwam terecht bij de eenige destijds werkzame Amsterdamsche drukkerij ‘in den Passer’, pas door den nog jongen graveur en figuursnijder Harmen Janszoon Muller, wiens ouders kort te voren gestorven waren, ter hand genomen. Geheel ingericht op het drukken van Latijnschen tekst, destijds te Amsterdam niet gebruikelijk, was hij niet, en zoo komt er een zonderling anachronisme voor den dag; de Latijnsche boekjes van 1572, 1573 en 1574 zijn in Hollandsche gothiek gedrukt. De druk is overigens goed verzorgd, zooals de ‘passer’ dat reeds bij het leven van vader Jan Ewoutsz. placht te doen, en naar diens gewoonte versierd met een houtsnee-ornamentje aan het slot, maar vooral met eene sierlijke houtsnee-omlijsting van het titelblad.
De hier gereproduceerde titel van Simon's Carmen van 1573 doet dit zien, dezelfde omlijsting hebben enkele van de boekjes van Petrus Apherdianus, en ook de Leges uitgegeven in 1576. Na 1574 is Harmen Janszoon voldoende van Latijnsche letter voorzien, en vinden we de Gothische alleen nog gebruikt voor de kleine
| |
| |
Hollandsche versus intercalares, gedichtjes van enkele regels die de boekjes van Simon Sovvius, evenals die van zijn broeder, aan het slot hebben.
Is nu uit den inhoud van de boekjes nog iets anders te halen, dan welmeenende en vrome bespiegelingen en lessen? We kunnen met het oog hierop alleen de kleine bundel, de vier boekjes van de broeders Sovvius raadplegen, en daarvan geven de twee die evenals de carmina van Petrus Apherdianus over stichtelijke stoffen handelen, in't geheel niets. Aardiger is het oudste werkje, de Introductio ad eruditionem van BARTHOLOMAEUS Sovvius. Vooreerst hebben we hier een opdracht aan zijne leerlingen, waarvan hij de interne, ‘convictores’, tien in getal, bij name noemt:
‘In optima spe repositis adolescentibusRichardo Simonis, Cornelio Alberti Bannio, Cornelio Purmerendano, Nicolao Lucae, Ellardo Böelio, Gasparo Willekis, Aiconi Groningensi, Theodorico Roedenburch, Guilielmo Bloccio, Guilielmo Garbrandi convictoribus, reliquisque humanissimis suis discipulis, Bartholomaeus Sovvius S.P.D.
Het gedicht zelf handelt in de eerste plaats over de vreeze Gods als beginsel van alle wijsheid, maar gaat daarna over tot hetgeen noodig is om de eruditio na te streven. Men moet daartoe koude
| |
| |
en warmte trotseeren, opstaan vóór den dag, en terstond aan de studie gaan - ‘ante diem surget, poscet cum lumine librum’ -, natuurlijk alle onmatigheid schuwen. Men moet veel lezen, veel vragen, altijd pen en papier bij de hand hebben om op te teekenen, wat door wijze mannen geschreven of gedaan is, zijn stijl oefenen door proza in dicht, dicht in proza over te zetten, zich door zijn meester de fouten laten aanwijzen, en dezen in alles gehoorzamen en hem eeren als zijn vader. Na deze algemeene voorschriften wordt aangewezen dat er ook wijsheid is die van Satan komt en dus streng geschuwd moet worden. Hiertoe behoort alle waarzeggerij, chiromantia, pyromantia, necromantia, hydromantia, en ook de astrologia. Onderzoek naar Gods majesteit zelve moet men nalaten; zulke dingen kan de mensch toch niet vatten. Ook moeten alle kettersche boeken als de pest worden vermeden. En niet minder krachtig wordt gewaarschuwd tegen de zinnelijke schrijvers. Hier gaat de schrijver zoo ver de te vermijden lectuur op te noemen, met aanwijzing van den verfoeilijken inhoud van die werken:
Naso Poeta lovis malesani narrat amores,
Refertque versibus Deum stupra nefanda suis.
Quin etiam libris artem conscripsit amandi,
Et castra Cypridis docet luxuriosa sequi.
Nil nisi foeda canit foedus petulansque Catullus,
Cum turpiter dat Lesbiae basia mille suae.
Diva Paphi colitur, nec non obscoena voluptas
In Martialis versibus atque Tibulle tuis.
Taides, ac Glyceras, lenones et meretrices,
Spurcissimi Terentii comica scripta tenent.
Het is te vreezen dat deze dichterlijke opsomming van de verfoeielijke ontucht van Jupiter, en van de kunst om te minnen van Ovidius, van de 1000 kussen die Catullus schandelijk aan zijne Lesbia geeft, van de vuile wulpschheid van Martialis en Tibullus, en van de personages in de blijspelen van Terentius wel den een of ander van die brave leerlingen nieuwsgierig zal hebben gemaakt. Het oordeel over Terentius verschilt opmerkelijk van dat van den tijdgenoot Schonaeus, die toch èn als paedagoog en als katholiek wel naast de Amsterdamsche scholarchen mag genoemd worden. In een uitgaaf van dezen (Saulus, bij Silvius 1570) vinden we juist het betoog dat Terentius nooit onzedelijk of gemeen is,
| |
| |
‘cum iocatur maxime, verecundiae tamen limites nunquam transgreditur, adeo ut urbanus lepidusque optimo iure, obscoenus vero aut turpiloquus nullo modo appellari mereatur.’ Onze Amsterdamsche rector is dus veel strenger.
Na de dichters worden ook de philosophen, die al menigeen van God afgetrokken hebben, aan de kaak gesteld, om zoo te komen tot de eenige goede wetenschap die tot God voert. Op het Latijnsche gedicht volgt ten slotte een Hollandsch rijmpje, een versus intercalaris.
Soo wie dat begheert des wijsheyts croon
Die moet God wt der herten vreesen
Om van tquaet te hebben kennis schoon
En te volghen die duecht ghepresen.
In denzelfden geest handelt Simon Sovvius in 1573 ‘de disciplinae et consuetudinis efficacia’, maar dit gedicht blijft bij algemeenheden; de strekking wordt ook hier aan't slot in een ‘versus intercalaris’ neergelegd:
Op dat ghy wert verhuecht,
Soe past wel op die ieucht,
Ghy ouders die se is bevolen,
En houdt die staech tot duecht,
Ter wijl ghy die buyghen muecht,
Want quaet gheselschap doet dolen.
De eenige rechtstreeksche toespeling op de tijdsomstandigheden vind ik in het gedichtje van Buyck op de keerzijde van het titelblad:
Nulla domus bene stare potest, Respublica nulla,
Friget ubi recti, Justitiaeque vigor.
Sentit id infoelix diuturno Belgia damno,
Pluraque tam diris oppida pressa malis.
Queis, ut ad amissam posset revocare salutem,
Consulit hic versu rite poeta suo.
Dum canit apposite, teneris ut ab unguibus aetas
Prima sit ad mores erudienda bonos.
Quae, cum vernat adhuc, studio curanda fideli est,
Post ea honestatis frena recusat iners:
Mentibus excultis Juvenum ad meliora, redibunt
Pax, virtus, pietas, relligiosa fides.
| |
| |
Noch Simon Sovvius noch zijn oudere ambtgenoot hebben den tijd en de gelegenheid gehad, om door de opleiding van een nieuw geslacht den vrede en het geloof, zooals pastoor Buyck zich die als ideaal dacht, te herstellen. Na de uitzetting van den katholieken magistraat en de geestelijkheid in Mei 1578 werden ook de scholen gereformeerd; de onderwijzers werden ontslagen, Petrus Apherdianus kreeg zijne wedde betaald tot 30 Juni, Simon Sovvius tot 31 Juli, aan beiden werd nog eene vergoeding voor verhuiskosten gegeven.
Over beiden, maar vooral over Sovvius heeft Sterck, hoofdzakelijk door bestudeering van de gedichten van Cornelis Gijsbertsz. Plemp, nog belangrijke bijzonderheden aan het licht gebracht (Jaarboekje van Alberdingk Thijm 1893). En Petrus Apherdianus, èn Simon Sovvius zijn leermeesters van Plemp geweest. Van Petrus kreeg hij zijne eerste opleiding ‘voordat hij de klanken van Latium begon te leeren’, waaruit Sterck met recht opmaakt dat de afgedankte Rector te Amsterdam was blijven wonen; immers Plemp was te Amsterdam geboren in 1574. Hij heeft dus als privaatonderwijzer voortgewerkt, en genoot zeker het vertrouwen van stadgenooten die bij het oude geloof gebleven waren. Uit deze jaren is in den Londenschen bundel ook nog een carmen van hem bewaard gebleven:
Carmen elegiacum De instabilitate rerum humanarum, cum exhortatione ad virtutem amplectandam. P.A. auctore. Amstelredami. Excud. Harmannus Ioannis. Anno 1580.
Het boekje is opgedragen aan ‘Gerardus Hadriani musarum patronus’ en bevat nog eene kleine dichterlijke bijdrage van Henricus Purmerendanus.
Eenig ander naricht over deze nadagen van den afgezetten rector hebben we, zoover ik weet, niet.
Veel meer weten we van zijn jongeren ambtgenoot. Simon Sovvius was naar zijne geboortestad Haarlem verhuisd, en daar kwam Plemp onder zijne leiding, wellicht omstreeks 1584. Hij onderrichtte den jongen leerling in de verskunst en de beginselen der muziek: ‘et versus facere et sollafamire docens’. Plemp bracht het in beide kunsten zeer ver; in zijne Latijnsche verzenbundels wordt herhaaldelijk zijn welwillende leermeester herdacht, en toegesproken, en wij vernemen er uit dat ook Simon Sovvius als Latijnsch dichter uitmuntte, en dat hij bepaaldelijk de voor het geloof gestorven broeders, Musius en de Gorcumsche marte- | |
| |
laars, bezongen had. De wensch van Plemp dat zijne Latijnsche gedichten nog mochten worden verzameld en gedrukt, is niet vervuld. Slechts enkele staaltjes van zijne muze heeft Stekck gevonden en er iets van meegedeeld. Inderdaad had hij er al meer van in handen dan hij zelf wist; hij beschrijft namelijk een merkwaardig exemplaar van een Latijnschen dichtbundel van Musius, getiteld Solitudo, sive vita solitaria laudata, dat met een aantal kortere en langere Latijnsche verzen in handschrift is verrijkt, en dat nu in zijn bezit is. Hij meende in het schrift de hand van pastoor Buyck te herkennen, waaruit dan volgde dat de gedichten zonder auteursnaam wel van dezen bekenden latinist zouden zijn.
Later heeft hij echter opgemerkt, dat een vierregelig gedichtje naast het portret van Musius onderteekend is met de letters S S H dooreengeschreven, wat wel niet anders kan beteekenen dan Simon Sovvius Harlemensis. We hebben hier dus een boekje dat aan onzen Simon Sovvius heeft toebehoord, en waarin hij behalve een aantal gedichten van Cornelius Musius en anderen, ook van zich zelven het een en ander heeft geschreven, en wel een gedichtje op S. Bernardus en twee jaardichten benevens een epitaphium en nog twee epigrammen op den marteldood van Musius. Het epitaphium kan men bij Sterck lezen, de beide andere gedichtjes laat ik hier volgen; in het eene volgt telkens op een dactylischen hexameter een iambische trimeter.
Nec potuit senium, nec relligiosa poësis
Nec eruditio, nec hospitalitas,
Nec virtus quaecumque necem prohibere nefandam,
Desideratam sed tibi saepissime.
Dit gedichtje is, zooals hierboven gezegd is, met een monogram onderteekend. Het andere bestaat uit drie distichen; het is een bijschrift bij het portret.
Goesica quem rabies immani caede peremit,
Musius hoc moriens ore poeta fuit.
Virgineas coluit pius et sine labe Camoenas,
Virginei custos praesidiumque chori.
Post pia multa Deo, post scriptaque carmina Divis,
Hac meruit vates conditione mori.
Dit een en ander medegerekend, was ons toch nog slechts weinig van deze Latijnsche poëzie bewaard. De beide carmina
| |
| |
scholastica van 1573 en 1576 brengen dus eene wezenlijke aanwinst, en wij kunnen ons nu zonder aarzelen aansluiten bij den lof, door Plemp, en ook door Ampzing aan den dichter gebracht; rijk aan vinding is zijne poëzie niet, maar zuiver en vloeiend zijn zijne Latijnsche verzen, en de klassieke metra beheerscht hij volkomen. Vóór het grootere carmen van 1573 in elegische maat vinden we een opdracht in hendecasyllaben, waarvan de slotverzen aldus luiden:
At vestro quoniam favore, prima
Commissa est fidei meae iuventus:
Sic hanc erudiam, nihil relictum
Ut sit, pertineat quod ad fidelis,
Nec non officium boni magistri.
Aan het einde volgt een ‘Ode ecclesiastica’ in Sapphische strofen:
Quae puer primis didicit sub annis,
Insident eius penitus medullis,
Nec, nisi summo studio, videntur
More surgentis teneraeque virgae,
Quaslibet flecti valet in figuras,
Instar et cerae, luteaeque massae.
Interest ergo quibus imbuatur
Moribus, seu quas doceatur artes,
Et duces, et quos habeat magistros,
Si bonis adsit, bonus est futurus,
Si malis adsit, malus est futurus:
Efficax sic est imitationis
Meer wezenlijke gelijkenis in vorm en inhoud met een kerkelijk lied heeft de Ode ecclesiastica achter het carmen scholasticum van 1576:
| |
| |
O Christe, spes mortalium
Salus, amor, pax, gaudium,
Een aardig voorbeeld hoe deze begaafde versificator ook de berijmde Latijnsche poezie van de middeleeuwsche kerkhymnen wist na te volgen, deelt Sterck mee. Sovvius had de Solitudo van Musius aan Plemp ten geschenke gezonden, misschien wel hetzelfde door hem vermeerderde exemplaar waarvan hierboven sprake was, en van hem eene dankbetuiging ontvangen in Latijnsch rijmdicht:
Hierop antwoordde Sovvius weer in denzelfden dichttrant:
| |
| |
Et quicumque sanae mentis
Sunt, haud secus sentiunt.
Quam est fervens in laudando
Christe, mentis hunc ardorem
Simon Sovvius was in 1553 geboren. Het ambt van rector is dus, merkwaardig genoeg, door hem in zijne jonge jaren bekleed (1573 tot 1578). Op rijperen leeftijd heeft hij den priesterlijken staat omhelsd, en is lang een der invloedrijke priesters van het Haarlemsche kapittel geweest. Den 2 Aug. 1625 is hij overleden.
C.P. Burger Jr.
|
|