De Boekenwereld. Jaargang 26
(2009-2010)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Hans Oldewarris
| |
Bibliotheek voor succesvolle architectenDe Bibliotheek voor de moderne Hollandsche architectuur telt achttien monografieën van Nederlandse architecten, uitgegeven in zes delen van ieder drie afleveringen, in een relatief korte periode van vier jaar, van 1916 tot 1919.Ga naar eind1 Dat lijkt een eenvoudige mededeling, maar het heeft lang geduurd om vast te stellen of het er ook inderdaad achttien waren. Even lang als het geduurd heeft te achterhalen wanneer ze uitgegeven waren. Maar daarover later meer. Uitgever is de eerdergenoemde, uit Oostenrijk afkomstige Gustav Schueler, gevestigd in Bussum. De academische titel doctor zou hij zijn leven lang met verve gebruiken. De architecten die onderwerp zijn van de monografieën behoorden in de tijd dat de boeken werden uitgegeven tot de mainstream van de Nederlandse architectuur. Het waren succesvolle architecten van naam met een doorgaans grote praktijk. Omdat ze nog vaak ter sprake zullen komen, noem ik ze hier allemaal. In volgorde van verschijnen zijn het: • Deel 1: J.A. van Straaten jr., A. Jacot en A.D.N. van Gendt • Deel 2: Foeke Kuipers, J. Verheul Dzn. en Johs. Mutters Jr. • Deel 3: Jac. van Gils, G. van Arkel en J.A.G. van der Steur • Deel 4: J.P. Stok Wzn., P.G. Buskens en A.J. Kropholler • Deel 5: Johs. J. Gort Jr., Jos Margry en P.M.A. Huurman • Deel 6: P.M. van der Veen, Jb. van den Ban en Hoek & Wouters. | |
[pagina 132]
| |
De omslagen van alle achttien afleveringen in de Bibliotheek voor de moderne Hollandsche architectuur.
Deel 1: J.A. van Straaten jr., A. Jacot en A.D.N. van Gendt Deel 2: Foeke Kuipers, J. Verheul Dzn. en Johs. Mutters Jr. Deel 3: Jac. van Gils, G. van Arkel en J.A.G. van der Steur Deel 4: J.P. Stok Wzn., P.G. Buskens en A.J. Kropholler Deel 5: Johs. J. Gort Jr., Jos Margry en P.M.A. Huurman Deel 6: P.M. van der Veen, Jb. van den Ban en Hoek & Wouters | |
[pagina 133]
| |
[pagina 134]
| |
J.A. van Straaten jr., ‘De Bijenkorf’, Amsterdam
A. Jacot, warenhuis Hirsch & Cie., Amsterdam
A.D.N. van Gendt, kantoorgebouw Nederlandsche Handel Maatschappij, Amsterdam
Foeke Kuipers, gebouw ‘Industria’, Amsterdam
J. Verheul Dzn., schouwburg, Rotterdam
Johs. Mutters Jr., hotel-restaurant Central, Den Haag
G. van Arkel, pand ‘Emma’, N.V. ‘Vriesseveem’, Amsterdam
Jac. van Gils, woonhuis Westersingel 65, Rotterdam. Tekening Johan Briedé.
J.A.G. van der Steur, villa Andries Bickerweg, park Zorgvliet, Den Haag
| |
[pagina 135]
| |
J.P. Stok Wzn., kantoorgebouw Steenkolen-Handelsvereeniging, Rotterdam
P.G. Buskens, St. Franciscus Gasthuis, Rotterdam, i.s.m. Jos Margry
A.J. Kropholler, interieur villa in Zandvoort
Johs. J. Gort Jr., feestversiering bezoek Deens koningspaar, Den Haag
Jos Margry, R.K. kerk Groesbeekseweg, Nijmegen
P.M.A. Huurman, bioscoop Cinema Palace, Groningen
P.M. van der Veen, showroom N.V. Nederl. Automobiel- en Vliegtuigfabriek ‘Trompenburg’, Spyker automobielen, Amsterdam. Foto Bern. F. Eilers
Jb. van den Ban, woonhuis ‘Wilhelmina’, Koninginneweg, Haarlem
Architektenbureau Hoek & Wouters, villa ‘Klein Haesebroek’, Achterweg, Wassenaar
| |
[pagina 136]
| |
Wat opvalt is dat slechts één van de architecten nu nog enige bekendheid geniet, te weten A.J. Kropholler. Het is ook de enige architect die zich in de geschiedschrijving van de Nederlandse architectuur in de twintigste eeuw een vaste plaats heeft verworven, vooral als bouwer van kerken en raadhuizen in baksteen, maar misschien wel meer als productief publicist. Van de overige architecten zijn de bekendsten de Amsterdamse architect A.D.N. van Gendt en de Haagse architect prof. ir. J.A.G. van der Steur. Op lokaal niveau is men in Amsterdam bekend met het werk van J.A. van Straaten (De Bijenkorf), A. Jacot (warenhuis Hirsch & Cie. op het Leidseplein), Foeke Kuipers (Gebouw Industria aan de Dam) en G. van Arkel (Vriesseveem), in Rotterdam met het werk van J. Verheul Dzn. (de in de oorlog verwoeste schouwburg), Jac. van Gils (woonhuizen aan de Westersingel), J.P. Stok Wzn. (kantoorgebouw voor de Steenkolen-Handelsvereeniging), P.G. Buskens (St. Franciscus Gasthuis) en Jos Margry, in Den Haag met het werk van Johs. Mutters Jr. (hotel-restaurant Central), Johs. J. Gort Jr. (scholen en woonhuizen) en Architektenbureau Hoek & Wouters (woonhuizen en winkels). Blijven over de onbekendsten: P.M.A. Huurman in Groningen (bioscoop Cinema Palace), P.M. van der Veen in Zeist (fabriek voor Spijker automobielen in Amsterdam) en Jb. van den Ban in Haarlem (villa's en woonhuizen). | |
Een ijzersterke formuleAdvertentiepagina's in J.A. van Straaten Jr. Architect Amsterdam
Openingspagina's met serietitel en titel
Alvorens de totstandkoming van de reeks en de beweegredenen van de uitgever uit de doeken te doen, volgt hier de beschrijving. De reeks is strak vormgegeven volgens een vaststaande formule die tot het laatste nummer is volgehouden. Het formaat van alle delen is 32 × 24,5cm (hoogte x breedte). Dat is druktechnisch een handig formaat. Het in omvang variërende binnenwerk is geniet, met daaromheen een in de rug verlijmd, vier maal gerild omslag. De door en door gekleurde omslagen zijn over het algemeen grijs, in een enkel geval donkerpaars. De titels zijn eenvoudig getypografeerd en voorzien van goudfolie. Als je kwaad wilt zou je de omslagen somber kunnen noemen, als je welwillend bent: voornaam. Het binnenwerk bestaat steevast uit een advertentiedeel voorin van 4 tot 16 pagina's, gevolgd door het inhoudelijk deel dat bestaat uit een aantal projecten van de architect, voorafgegaan door een korte inleiding, variërend in omvang van 48 tot 138 pagina's, en dat wordt afgesloten met een tweede advertentiedeel van 4 tot 32 pagina's. Je zou kunnen stellen dat hoe maatschappelijk succesvoller de architect, hoe meer advertentiepagina's. Het succesvolle Amsterdamse architectenbureau van de familie Van Gendt heeft de omvangrijkste monografie, die bij een redactioneel deel van 138 pagina's maar liefst 48 advertentiepagina's telt. De Haarlemse architect Jb. van den Ban moet het bij 56 redactionele pagina's doen met 6 pa- | |
[pagina 137]
| |
gina's advertenties. Het belang van de advertenties zal later blijken. Fotopagina's in A. Jacot. Architect Amsterdam
Zoals gezegd, het redactionele deel wordt telkens voorafgegaan door een korte inleiding, bij de eerste drie afleveringen nog anoniem, vanaf de vierde aflevering meestal van de hand van de serieredacteur, architect Jhr. J.A. Graafland. Als uitzondering daarop leidt A. Voogd het werk van Verheul in en dr. Joh. C. Breen het werk van Van Arkel. Kropholler doet het voor zijn eigen boek en Hoek schrijft een uitgebreid nawoord in het zijne. Van den Ban moet het zelfs doen zonder (inleidende) tekst. Het is duidelijk: aan een gedegen interpretatie van het werk van de architecten, zoals aan het eind van de twintigste eeuw usance zal worden bij architectenmonografieën, werd geen hoge prioriteit toegekend. De monografieën beperken zich voornamelijk tot de fotografische weergave van gerealiseerd werk. Heel sporadisch zijn bij de tekst schetsen afgebeeld. Plattegronden en andere technische tekeningen ontbreken nagenoeg. De fotografie verdient nadere aandacht, want die vormt het raison d'être van de reeks. We kunnen het ons nu moeilijk voorstellen, maar fotografische afbeeldingen van gebouwen waren voor architecten in die tijd iets geheel nieuws. In tijdschriften als De Opmerker, Bouwkundig Weekblad of Architectura, in die tijd de belangrijkste en zo goed als enige bron van informatie, waren foto's hoogst ongebruikelijk. Voor Schuelers uitgaven vormden ze het hoofdbestanddeel; hij besteedde bijzonder veel zorg aan het vervaardigen van de clichés en gebruikte uitsluitend de beste kwaliteit kunstdrukpapier. De meeste fotografie, vaak speciaal in opdracht vervaardigd, is anoniem, maar dankzij meestal kleine advertenties in het advertentiedeel, weten we in een enkel geval wie de fotograaf is. Zo blijkt uit een advertentie in het boek over architect P.M. van der Veen dat alle foto's van werken in Amsterdam, waaronder de vele prachtige foto's van de Spykerfbriek, zijn gemaakt door Bern. F. Eilers, kunsten reproductiefotograaf te Amsterdam. | |
[pagina 138]
| |
Advertentie Bern. F. Eilers in P.M. van der Veen. Architect Zeist
| |
De situatie in NederlandHoe is het te verklaren dat de markt van architectuurboeken binnen vier jaar wordt overspoeld met achttien monografieën? En, nog opvallender, waarom stopte de reeks zo plotseling? Een markt bovendien die nog zeer weinig architectuurpublicaties telde, en als er al boeken werden uitgegeven, dan waren het veelal technische boeken van uitgevers als de Weduwe J. Ahrend & Zoon of Van Mantgem & De Does, beide gevestigd in Amsterdam, of de meer culturele maar incidentele architectuuruitgaven van W.L. & J. Brusse in Rotterdam, vooral van de architect H.P. Berlage. L. Zwiers, Beknopte handleiding voor het landmeten en waterpassen (1904)
P. Bergsma, Gewapend beton in theorie en toepassing, afl. 6 (1909)
J.H. de Groot, Vormharmonie (1912)
Om een beeld van het landschap te schetsen, nemen we de in 1904 door Jacobus Ahrend gestarte uitgeverij als voorbeeld. Hij gaf naast technische boeken als L. Z wiers, Beknopte handleiding voor het landmeten en waterpassen (1904), Willem Noorlander, Toegepaste ijzerconstructies. Practisch hand- en leerboek voor bouwtechnici (1908-1911) en P. Bergsma, Gewapend beton in theorie en toepassing (1909-1910) plaatwerken uit, die hun oorsprong vonden in de negentiende eeuw. Plaatwerken in afleveringen als Joseph Herman, Villa's en landhuizen (1904-1905), J.M.A. Outmans, Bouwontwerpen (1904-1906) en Willem Noorlander, Betimmeringen (1905-1907). Veelschrijver J. Godefroy publiceerde behalve Het schetsen van machinedeelen voor technici (1910) de Geschiedenis van de bouwkunst (1916-1918) en de onder architecten bewonderde J.H. de Groot was de auteur van Kleurharmonie (1911) en Vormharmonie (1912). Van monografieën was geen sprake. De Nederlandse uitgevers waren uiteraard geworteld in de hier bestaande uitgeeftraditie, maar Gustav Schueler had een heel andere achtergrond. | |
Dertig jaar ondervinding als uitgeverGustav Schueler werd op 14 januari 1863 in Wenen geboren. Van zijn afkomst, opleiding en werkzaamheden tot aan zijn komst naar Nederland weten we, afgezien van één uitgave omstreeks 1909, niets, be- | |
[pagina 139]
| |
halve dat hij de titel doctor voert. Op welk onderwerp Schueler is gepromoveerd, is mij niet bekend. Vast staat dat hij zich op 49-jarige leeftijd vanuit Frankfurt am Main, op 4 november 1912, als ‘uitgever van boekwerken’ inschrijft in Bussum onder de naam Gustav Schüler, samen met zijn vrouw, tienjarige zoon en twee jongere dochters.Ga naar eind2 Villa ‘Atjeh’, woonhuis familie Schueler, Willemslaan 19, Bussum (foto: Arjen Oosterman)
Kantoor van de uitgeverij, Brinklaan 90, Bussum (foto: Arjen Oosterman)
Bericht aan de boekhandel (Universiteitsbibliotheek Amsterdam, Bijzondere Collecties)
Uit de koopakte uit 1913 van zijn woonhuis aan de Willemslaan 19 blijkt dat Schueler op dat moment directeur is van de Sumatra Cocoscultuur Maatschappij.Ga naar eind3 Een ogenschijnlijk weinig succesvolle onderneming, want na drie jaar bericht hij in juli 1916 de Nederlandse boekhandel dat hij ‘sedert jaren gevestigd in Holland’ een uitgeverszaak heeft opgericht te Bussum. ‘Hij zal door Nederlandsche auteurs geschreven werken hoofdzakelijk over Nederlandsche Architectuur en Interieurkunst uitgeven. Een bijna dertigjarige ondervinding als uitgever van uitmuntend verzorgde plaatwerken op dit gebied waarborgt den heeren Boekverkoopers wer- | |
[pagina 140]
| |
ken, die hun belangstelling verdienen en door gunstige leveringsvoorwaarden hun moeite zullen beloonen.’ Schueler geeft 40% korting bij afname tot 25 exemplaren en daarboven 50%.Ga naar eind4 Dr. Gustav Schüler (red.). Alt-Straßburg. Goethe und seine Zeit (Alt-Straßburger Bilderbogen). Z.p. (Frankfurt am Main), Dr. Gustav Schüler, z.j. (ca. 1909)
Alt-Straßburg, advertenties op het omslag
Alt-Straßburg, advertenties op het omslag
Dertig jaar ervaring als uitgever van uitmuntend verzorgde plaatwerken. Dat kan niet anders betekenen dan dat hij zijn manier van uitgeven, opgedaan in het Duitse taalgebied, toepast in de Nederlandse situatie. Navraag bij de Börsenverein, de Duitse vereniging van boekhandelaren, leert echter dat er in die periode geen Gustav Schueler als uitgever staat geregistreerd.Ga naar eind5 Toch heb ik een uitgave van Schueler uit ca. 1909 kunnen achterhalen met zijn imprint: Dr. Gustav Schüler (red.). Alt-Straßburg. Goethe und seine Zeit (Alt-Straßburger Bilderbogen). De plaats van uitgave wordt niet genoemd, maar de direct onder het imprint ‘Im Verlag von Dr. Gustav Schüler’ genoemde drukker Kumpf & Reis is gevestigd in Frankfurt | |
[pagina 141]
| |
am Main. Reden waarom we mogen aannemen dat ook Schueler in deze stad, waar hij op dat moment woonde, zijn uitgave het licht deed zien. A. Hoynck van Papendrecht. Oud-Rotterdam. Bussum, Dr. Gustav Schueler (1917)
De uitgave is wat betreft opzet en formaat volledig identiek met het plaatwerk Oud-Rotterdam, dat Schueler in 1917 in Bussum uitgaf: 12 losse bladen met afbeeldingen, en daaromheen een losse map die bol staat van de advertenties. Schueler heeft het vak geleerd in Duitsland, zoveel is duidelijk, waarschijnlijk bij Kumpf & Reis, die identieke uitgaven het licht deed zien. Die ervaring met een manier van uitgeven die even simpel was als doeltreffend, zou zijn vruchten in Nederland afwerpen, zoals we hierna kunnen constateren.
Oud-Rotterdam, advertenties op het omslag
| |
AdvertorialsIn Duitsland was aan het begin van de twintigste eeuw een traditie ontstaan van met advertenties gesponsorde uitgaven. Bekend zijn de speciale uitgaven (Sonderhefte) van de tijdschriften Architektur des xx. Jahrhunderts en Berliner Architekturwelt, beide uitgegeven door Ernst Wasmuth in Berlijn. De Sonderhefte van Architektur des xx. Jahrhunderts zijn gewijd aan architecten als Carl Moritz, Josef M. Olbrich en Martin Dülfer, met als hoogtepunt de monografie over het werk van Frank Lloyd Wright, dat Wright grote bekendheid zou bezorgen in Europa, samen met het in hetzelfde jaar bij dezelfde uitgever verschenen Ausgeführte Bauten.Ga naar eind6 Ook in alle uitgaven van Schueler zijn advertenties opgenomen. Het zijn in feite advertentiefuiken, advertorials zouden we ze vandaag noemen. Hij benaderde succes volle architecten met de vraag of zij hem een aanbevelingsbrief voor hun toeleveranciers van bouwmaterialen konden bezorgen. Bij deze toeleveranciers wierf hij vervolgens advertenties waarmee hij zijn uitgaven financierde. Deze praktijk werd mede door de frequentie van de uitgaven verontwaardigd aan de kaak gesteld in de vakbladen en zelfs de dagbladpers, als eerste door architect J.F. Staal in het tijdschrift Architectura van juli 1916 onder de titel ‘Moderne Hollandsche Architectuur’, waarin hij de eerste drie delen besprak over J.A. van Straaten Jr., A. Jacot en A.D.N. van Gendt.Ga naar eind7 | |
[pagina 142]
| |
De Belgische architect Huib Hoste zou spoedig volgen in het avondblad van De Telegraaf van zaterdag 11 november 1916 onder de titel ‘De verhouding van Dr. G. Schueler tot de architecten en de adverteerders’ en dat van donderdag 16 november 1916 onder de titel ‘De verhouding van Dr. G. Schueler tot de moderne Nederlandsche architectuur en sierkunst’.Ga naar eind8 Ik laat Staal en Hoste uitgebreid aan het woord, omdat het het trauma verklaart waar de Nederlandse architecten (en uitgevers van architectuurboeken) decennialang last van zouden hebben. Advertentie voor de speciale uitgaven (Sonderhefte) van Wasmuth
| |
KritiekStaal trekt meteen van leer: ‘Ieder boek bevat het zieleleven van één architect. Het op deze wijze oprichten van papieren monumenten voor alle hedendaagsch-beroemde vaderlandsche bouwmeesters vereischt 'n paar honderd jaar, en gelukkig kan Dr. Schueler dat niet volhouden. Ik heb gehoord dat J. Mutters, J. Verheul en Foeke Kuipers reeds gemobiliseerd zijn, en gereed met Dr. Schueler op te rukken om voor de vaderlandsche architectuur te sneven. Onder medewerking van gerenommeerde aannemers en leveranciers van bouwmaterialen, die in gulle deelneming hun visitekaartjes in de advertentiekolommen zonden, kwamen deze boeken ter wereld, werden onder allervervelendste inleidings-predicaties gedoopt, en benauwend ingebakerd met afbeeldingen. Het zijn prospecti der bouwbureaux v. Straaten, Jacot en van Gendt, die zich minzaam aanbevelen voor de leverantie van bouwkundige ontwerpen, (als Thompson's pudding in 10 verschillende smaken) en zich mooi maken met het goedige vertrouwen der hooggeachte begunstigers.’ Wie heeft er wat aan, vraagt Staal zich vervolgens af, de boeken zijn bedrieglijke nabootsingen van de uitgaven van Alexander Koch en in de Bibliotheek voor moderne Hollandsche architectuur staat helemaal geen moderne Hollandse architectuur.Ga naar eind9 ‘De Architectuur wordt daarmede niet gebaat.’ Bovendien hebben de door Schueler uitgegeven architecten geen enkel aandeel in de ontwikkeling van de architectuur. ‘Dr. Schueler zag ze voor menschen aan, voor gróóte mánnen, voor wegbereiders der Moderne Hollandsche Architectuur, hij kleedde ze in keurige Duitsche confectie en stuurde ze toen de wereld in.’ | |
[pagina 143]
| |
Vervolgens gaat Staal in op de afzonderlijke monografieën en hij steekt de draak met de in zijn ogen onnozele inleidende teksten. Sprekend over Van Gendt schrijft Staal: ‘In de drukte van zijn verzamelde gebouwen, ziet men hem draven als een bedrijvig handelaar, veelal onder den invloed zijner principalen, die hij, als commercieel talent, op hun wenken naar bepaalde architectuurvormen bedient. Hij is de commissionair die steeds met boodschappen loopt van den bouwheer naar de Bouwkunst en nimmer vice versa. (...) Waar Van Gendt zijn gang mag gaan en zijn honorarium kan verdienen zonder door een bouwmeneer of bouwmevrouw aangewaaide, aesthetica te worden voortgeblazen, richt hij zich tot den Engelschen landhuizenstijl, dien hij door zijn onafleerbare foutieve toepassing van natuursteenen raamkozijnen in houtconstructie, onbehouwen profileering, doellooze topgevelaanwending voor grootendeels figuratieve daken, enz. tot een persoonlijken onaantrekkelijken stijl vervormt, in het regelmatig weerkeren derzelfde misvattingen. In den laatsten tijd is hij van koers veranderd en legt bij de nieuwere Duitsche architectuur aan, vanwaar hij, met goed geconserveerde buit rijkbeladen, teruggekeerd is naar de gebouwen Polman en Hajenius. Doch levert overigens in alle gevraagde stijlen tegen het billijk minimum tarief der Mij tot Bevordering der Bouwkunst tot “in rijken stijl” toe, waarin volgens het inzicht van zijn boek, het huis Rijnstroom is opgetrokken.’ Staal vervolgt met een uitgebreide en vernietigende bespreking van bijna alle in het boek gedocumenteerde gebouwen, behalve het Scheepvaarthuis. Bij het zien van dit gebouw in het boek ontsteekt hij in nog grotere woede, want dit gebouw is helemaal niet van de hand van Van Gendt, maar van de dan nog jonge architect J.M. van der Mey, die helemaal niet bij naam genoemd wordt. Het bureau van Van Gendt was slechts verantwoordelijk voor het toezicht en de bouwtekeningen, waarvoor het door zijn grootte goed geëquipeerd was. Staal heeft (moedwillig?) slecht gelezen, want Van der Mey wordt wel degelijk genoemd in de inleiding: ‘De algemeene opzet en indeeling van dit gebouw is van den Heer A.D.N. van Gendt, de “vormenspraak”, d.w.z. de versiering naar het uiterlijk en van het inwendige, van den Heer J. van der Mey.’ Maar hij heeft natuurlijk wel een punt: Van der Mey wordt niet als architect opgevoerd, maar als ‘versierder’.Ga naar eind10 Voorgevel van ‘De Rijnstroom’, Amsterdam. Architect A.D.N. van Gendt
De monografie over Van Straaten vindt Staal veel beter, maar Jacot wordt weer vernietigend besproken, vooral zijn warenhuis Hirsch aan het Leidseplein. In een naschrift meldt Staal dat behalve genoemde boeken de redactie van Architectura van Schueler ook het eerste speciale nummer over Richard Reens ontving van het tijdschrift Moderne Hollandsche Interieurs. In een begeleidend schrijven meldt Schueler dat in deze serie twaalf nummers zullen verschijnen, waarvan elk nummer het werk van een Nederlandse kunstenaar op het gebied van de binnenhuiskunst of dat van een moderne meubelfabrikant behandelt, waarbij de kunstenaar of fabrikant ‘geheel zelfstandig’ een keuze uit zijn werk maakt en het speciale num- | |
[pagina 144]
| |
mer ‘volgens eigen inzichten en smaak’ samenstelt, zodat ‘hij alleen’ het woord voert. De uitgever schijnt dit dus iets bijzonders te vinden, zo vervolgt Staal, maar volgens zijn methode ontstaan catalogi, die zich niet onderscheiden van de prijscouranten van Stokvis, Liberty of De Koning van Zweden. Zolang aan de uitgaven van Schueler geen keurende, schiftende, bevoegde en bovenal onbeïnvloede redactie verbonden is, die kunstenaars vertrouwen inboezemt en hun bijdragen weet te verwerven, zolang is de eventuele invloed van deze uitgaven op de kunst een schadelijke.
Drie maanden na het verschijnen van het artikel van Staal in Architectura, het tijdschrift waarin vooral de jonge generatie architecten die lid zijn van het Genootschap Architectura et Amicitia schrijft, komt ook de Bond van Nederlandse Architecten in actie. Deze grootste beroepsorganisatie voor architecten stuurt op 14 september een rondschrijven, waarin haar leden namens het bestuur dringend wordt verzocht zich van medewerking of toezegging tot medewerking aan de door Schueler uit te geven drukwerken te onthouden, tot door het bestuur op de volgende ledenvergadering advies over deze zaak is uitgebracht. En ook de pas opgerichte Vereniging voor Ambachts- en Nijverheidskunstenaars, de vank, roert zich snel in het debat. De verontwaardiging richt zich hier vooral op het tijdschrift Moderne Hollandsche Interieurs. In november wordt in het verenigingsblad van de vank de vraag gesteld of de uitgaven van Schueler gesteund moeten worden. Het antwoord is eenduidig negatief. De algemene toestand in de kunsten vraagt om een grote zuiverheid, aldus de anonieme auteur, de leden hebben zich hiertoe gebonden en zijn bereid zichzelf beperkingen en bepalingen op te leggen. Er is een tentoonstellingsreglement in het leven geroepen dat bedoeld is een bolwerk te vormen tegen firma's die kunstenaars onderdrukken: ‘(...) den naam van den ontwerper vóóraan, de kunstenaar op de plaats die hem toekomt om alle redenen van kunst, recht en praktijk! Zullen wij ons dan geven aan een tijdschrift dat terstond begint tegen deze eischen te zondigen, dat den kunstenaar verstopt en zich tot een reclame-zuil maakt voor fabrikanten en leveranciers en stijl-copieën. Is deze wijze van uitgeven, onder het mom van ernstige kunst-bestreving, niet een misleiding van het publiek dat meent in onpartijdige zin artistiek te worden geleid?’ Een kunstenaar hoort zijn opdrachten op een behoorlijke manier te verwerven, vooral door de intrinsieke waarde van zijn werk en de waardering daarvoor, niet door valse reclame en publieksmisleiding. En ook het bestuur van de vank raadt de leden krachtig en met overtuiging aan zich van medewerking of steun aan Schuelers uitgaven te onthouden. Een andere kwestie is het auteursrecht dat in die jaren sterk de aandacht heeft opgeëist. Schueler verzekert zich van het auteursrecht op het door hem te publiceren werk, zodat hij het ook kan afbeelden in zijn andere uitgaven. Hiervan zou hij dankbaar gebruikmaken door in zijn tijdschrift Moderne Hollandsche Interieurs met grote regelmaat interieurs en meubilair te laten zien die eerder gepubliceerd waren in de Bibliotheek voor de moderne Hollandsche architectuur. Dat Schueler, na de rechten verworven te hebben, met het materiaal kon doen wat hij wilde, was tegen het zere been van de vank: ‘En laat dit vooral een waarschuwing zijn! Sta nimmer zonder meer het auteursrecht af nòch van uw werk, nòch van afbeeldingen daarvan.’ De Nieuwe Rotterdammer Courant tekent bij deze bespreking aan dat de vank de kwestie zuiver en consequent in overeenstemming met het streven van de vereniging heeft gesteld. De jonge nijverheidskunst, zo schrijft de NRC, heeft in ons land nog de plaats te veroveren die haar toekomt en die plaats wordt door een eigenzinnige en kortzichtige industrie zeer bemoeilijkt. De erkenning van de kunstenaar moet vooropstaan en daar heeft uiteindelijk de industrie ook baat bij.
Ook de voorzitter van Architectura et Amicitia Jan de Meijer mengt zich in december in Architectura in het debat.Ga naar eind11 Schueler zal zelf toch wel aanvoelen, zo schrijft hij, dat zijn manier van werken bij de nuchtere Hollander niet de bijval geniet die hij zich had | |
[pagina 145]
| |
voorgesteld. Ook het gebruikmaken van stromannen die een goede naam hebben in de kunstwereld kan De Meijer niet waarderen. Dat geldt volgens hem niet voor de redacteur, de volslagen onbekende architect A. Graafland, maar wel voor architect Kropholler. Van hem ontving De Meijer een brief waarin hij meedeelt door Schueler te zijn aangezocht om de redactie van ‘De Moderne Beweging’ op zich te nemen, een (nooit verschenen) onderdeel van het tijdschrift Moderne Hollandsche Interieurs. Kropholler schrijft dit te hebben aangenomen onder voorbehoud dat hij eerst zal proberen de medewerking te verkrijgen van de beste krachten in ons land. En daar hoort De Meijer blijkbaar toe. Hij verzoekt hem spoedig te laten weten of De Meijer aan zijn verzoek wil voldoen, en als dat niet het geval is de reden daarvan te laten weten. ‘Een verkapte enquête dus!’, schrijft De Meijer verontwaardigd, ‘Laten wij een zuiver commercieel streven, als de uitgaven van den Heer Schueler blijken te zijn, toch niet steunen, doch liever onze krachten en talenten concentreeren op een wedervoortzetten van ons plaatwerk “de Architect” opdat deze als een “phoenix uit de asch” wordt herboren.’ Dat laat Kropholler niet op zich zitten; hij vraagt zich in het volgende nummer af hoe De Meijer het in zijn hoofd haalt dat hij een stroman voor Schueler zou zijn.Ga naar eind12 Kropholler verzekert hem dat wanneer hij iets redigeert voor Schueler hij dat zal doen zonder iemand naar de ogen te zien en uitsluitend naar zijn eigen oordeel. ‘Dit is juist nog een punt van onderhandeling tusschen Dr. Schueler en mij’, schrijft hij, ‘waarmede ik noch behoef, noch wensch te schipperen’ en hij vervolgt: ‘Dat is verder de reden, waarom ik geen medewerking van de V.A.N.K. wensch; een der eischen van deze vereeniging was n.l., dat ik een soort censuur zou krijgen. Dus: of ik zal 't doen, maar dan onafhankelijk van wie ook, of ik doe 't in 't geheel niet. Misschien draait 't wel op 't laatste uit.’ Kropholler zou uiteindelijk niet zijn medewerking als redacteur verlenen, wel verschijnt in 1918 een monografie aan hem gewijd in de Bibliotheek voor de moderne Hollandsche architectuur, waarvoor hij zelf de tekst zou schrijven. De kwestie Schueler is inmiddels ook tot de landelijke pers doorgedrongen, zoals al bleek uit het hiervoor genoemde artikel in de NRC en de al genoemde paginagrote artikelen van Huib Hoste in De Telegraaf. Hoste prijst Schueler dat hij met zijn uitgaven wil laten zien wat Holland op het gebied van moderne architectuur en binnenhuiskunst gepresteerd heeft. Het feit dat een buitenlander dit hier moet komen doen, zo schrijft Hoste, bevat een les voor de bouwkundige verenigingen in Nederland, die er maar niet toe kunnen komen De Architect en Bouwkunst tot één krachtig en bloeiend orgaan te versmelten. ‘Maar de hond ligt elders gebonden. Schueler geeft een valsch beeld, een leugenachtig beeld van de moderne Hollandsche kunst.’ Hoste heeft een brief in bezit die Schueler aan een Hollandse architect schreef om hem tot publicatie van zijn werk over te halen. Hij geeft de inhoud van de brief integraal weer (‘De lezer zal gemakkelijk begrijpen dat wij de namen weglaten; de spatieering is van ons’). Gezien het feit dat de brief exemplarisch is voor de manier van werken die Schueler zijn verdere leven zou blijven praktiseren, ook als hij zich allang uit de wereld van de architectuur heeft teruggetrokken, volgen wij hier zijn voorbeeld. ‘WelEdelgestr. heer, | |
[pagina 146]
| |
ben deze cliché's voor deze en andere werken op architectuurgebied te gebruiken. Met kunst heeft dit alles niets te maken, zo leert Hoste uit de brief, en Schueler en zijn redacteur zijn bitter weinig op de hoogte van de moderne Nederlandse architectuur. De architect moet zelf het materiaal leveren, geheel naar zijn eigen smaak en keuze. Hij mag er zelf een inleiding bij schrijven of, als hij dat al te brutaal vindt, iemand zoeken die onder zijn leiding zijn werk zal ophemelen, zal doen doorgaan als behorende tot de architectuur, tot de moderne architectuur, tot de moderne Nederlandse architectuur. Kan een dergelijk werk nog voldoende objectiviteit bezitten, vraagt Hoste zich af, om te behoren tot de kunstliteratuur, tot de kunstkritiek? Elk onbevooroordeeld man moet antwoorden van niet. Wij hebben hier dus te doen met een reclamezaak, een zaak die met kunst niets te maken heeft, en wij betreuren het zeer dat enkele architecten zich hebben laten misleiden tot het maken van een dergelijke reclame. Hoste verwijt Schueler dat hij afwijkt van de algemeen aanvaarde regel dat een monografie een boek of brochure is, ‘uitsluitend met kunstdoeleinden geschreven, die bijgevolg met handelszaken niets gemeens heeft. Hij voegt bij zijn reclameboeken een advertentiedeel en ontneemt dus aan zijn uitgaven alle schijn van recht om op den monographietitel aanspraak te mogen maken.’ Ook de advertentiepraktijken van Schueler wekken de woede van Hoste op. De toeleveranciers zien zich immers gedwongen te adverteren om de goede relatie met de architect te bestendigen. Als voorbeeld hoe deze advertentiewerving verloopt, noemt hij een meubelfabrikant in Den Haag, die gevraagd werd te adverteren in het boek over Mutters. ‘Voor een achtste pagina werd hem slechts tweehonderd vijftig gulden gevraagd! Om de onderhandelingen zoo maar ineens af te breken, verklaarde de fabrikant, dat hij voor een dergelijke advertentie dertig gulden over had. Tot zijn schrik werd dit aanbod aangenomen; waaruit te besluiten valt, dat hij die bij Schueler adverteeren wil, afdingen moet.’ ‘Is het nodig verder op deze advertentiegeschiedenis in te gaan’, vraagt Hoste zich af, ‘en werpen deze feiten geen eigenaardig licht op de nieuwe zeden, welke dr. G. Schueler hier wil binnenbrengen, en op de reden waarom hij hier het uitgeversbaantje aangepakt heeft?’ En wat betreft het overeen te komen aantal exemplaren dat Schueler kosteloos aan de architecten ter beschikking stelt, vraagt Hoste zich af in hoeverre hij zich daaraan hield. Of mat Schueler hier ook met twee maten, zoals we bij de advertenties zagen? Hoste had inzage gekregen in de voorwaarden waarop drie ‘slachtoffers’ ingegaan waren. (‘'t is volkomen nutteloos ze te noemen’, schrijft hij teleurstellend.) Twee van de architecten hadden vijfhonderd exemplaren gekregen, terwijl een derde meer voordeel zag in klinkende munt. Maar de laatste kreeg ook nog honderd gewone en twee luxe exemplaren, plus twaalf afdrukken op karton van de gekleurde platen in het boek en daarbovenop ook nog honderdnegenenzestig gulden voor zijn foto's en driehonderd gulden voor auteursrechten. En Hoste besluit: ‘Dit diene als advies voor de volgende slachtoffers, indien er, wel te verstaan, nog Nederlanders te vinden zijn, die in het Schuelerstrijkje een viool willen bespelen.’ | |
[pagina 147]
| |
De architectenBesprak Hoste in zijn eerste artikel in De Telegraaf de praktijken van Gustav Schueler, in het tweede, dat vijf dagen later zou verschijnen, besprak hij de inhoud van de vijf tot dan toe verschenen monografieën van de architecten J.A. van Straaten, A. Jacot, A.D.N. van Gendt, J. Verheul Dzn. en Joh. Mutters Jr. Hoste klaagt dat het heel moeilijk was deze boeken in handen te krijgen, tenzij men er een kreeg van de architecten zelf. Waarom werden zij niet aan de pers ter recensie gezonden? Tegen klinkende munt waren zij wel verkrijgbaar, maar alleen bij de uitgever zelf. Het was nutteloos voor Schueler, zo speculeerde Hoste, een deel van de zoete winst aan de boekhandelaars af te staan. Maar er moet bitter weinig vraag geweest zijn, aangezien Schueler van systeem veranderd is. In oktober werd een prospectus uitgegeven, waarin te lezen is dat Schuelers uitgaven bij boekhandel Waltman in Delft te koop zijn. De prospectus meldt ook dat de inleiding van de drie eerste afleveringen geschreven werd door de kunsthistoricus J.F.L. de Balbian Verster, terwijl dat niet in de boeken vermeld werd. En wat had deze De Balbian Verster te vertellen? Geeft de schrijver aan tot welke richting de ‘moderne Hollandse’ kunstenaar in kwestie behoort, vraagt Hoste zich retorisch af, hoe zijn talenten zich ontwikkeld hebben, hoe zijn kunst evolueert, wat het eigenaardige van zijn werk is? Vinden wij hier een ontleding van zijn bijzonderste werken? Wordt ons een en ander verteld over de kunstenaar als sociaal mens, over zijn verhouding tot de sierkunst en de sierkunstenaars? Dit alles moet toch in een monografie voorkomen? Ja, minstens in hetgeen Hoste onder een monografie verstaat, maar Schueler en zijn architecten hebben daar volgens Hoste andere gedachten over. Bedoelde inleidingen bevatten zowat alles, behalve wat met kunst te maken heeft. We lezen over de voorouders, die min of meer aan architectuur deden, over het aantal decoraties dat de architect bezit. Zo vernemen wij dat Van Straaten eens een lezing heeft gehouden in Bouwkunst over landelijke woningen, dat het gebouw van Hirsch & Cie. niet alleen een van de meest monumentale, maar ook een van de hoogste winkelhuizen in Amsterdam en in Nederland is, dat het woord ‘lunchroom’ een idee van Jacot is, enzovoort. Het is duidelijk, Hoste heeft niet veel op met de kwaliteit van de teksten in de boeken van Schueler. De wel ondertekende inleiding van A. Voogd in het boek over Verheul vindt Hoste niet veel beter. ‘De kerk te Apeldoorn, en 't Anglikaansche kerkje te Rotterdam worden beide “vriendelijk” genoemd. Hum! Is dit nu Schueleriaansche kunstcritiek?’ Hoste kan vrede hebben met dit type teksten als de architectuur in ieder geval goed was. ‘Maar wat wordt er ons opgedischt als moderne Hollandsche architectuur? Is het een mystificatie of grove onwetendheid? Weet Schueler iets van de werking van Berlage, van de beweging der jongeren? Niets doet het ons vermoeden. Hij drukt maar raak, al wat zijn slachtoffers hem als moderne Hollandsche architectuur aangeven.’ En hij besluit: ‘Zonde van de foto's, zonde van de cliché's, zonde van 't papier, zonde van den inkt, zonde van den tijd, zonde van het geld’. Het boek over Verheul vindt Hoste een gunstige uitzondering. Deze architect heeft gedurende een bepaalde tijd werk gemaakt dat een zekere persoonlijkheid liet raden. Hij was toen sterk beïnvloed door de Belgische ‘modern-style’, een stijl die Hoste hier niet beoordeelt, maar die in ieder geval niet geschikt is voor Holland en de Hollanders. Bij latere werken laat Verheul alle idealen varen, aldus Hoste, en doen met klaroengeschetter alle stijlen hun intree in de arena van het architectenbureau: ‘'t is nu eens klassieke stijl of Renaissance, dan is het weer gothiek. Bij het landhuis van Vollenhoven te Bosch en Duin zien we een slappe imitatie van De Bazel; de hoofdtrap van het gebouw van R.S. Stokvis te Rotterdam doet denken aan een Berlage zonder hoedanigheden!’ Welk beeld geeft Schueler nu van de moderne Hollandse architectuur, vraagt Hoste zich af, en hij geeft zelf het antwoord: het is een vals beeld, een leugen, en hoeveel mensen laten zich niet door een boek beïnvloeden? ‘Zullen Schuelers uitgaven er niet toe bijdragen opnieuw de oude stijlen in ere te brengen? En welk zal hun uitwerking zijn in het buitenland, waar maar al te vaak de Hollandsche smaak beoordeeld | |
[pagina 148]
| |
wordt naar de Volendammer klompen en de Goudsche pijpen? Zullen velen niet van meening zijn, dat in stede van hier dergelijk werk te verrichten, dr. G. Schueler beter in zijn “Heimat” gebleven was?’
Tijdens de ledenvergadering van de vank van 22 december 1916 wordt zonder hoofdelijke stemming een motie aangenomen waarin medewerking aan de uitgaven van Dr. Schueler, ook in de nieuwe vorm, zoals die onder de naam Hollandsch Interieur wordt aangekondigd, in strijd is met de fundamentele belangen der sier- en nijverheidskunst en haar vakbeoefenaren. De kunstenaars, leden en ook niet-leden wordt dan ook dringend aangeraden op generlei wijze deze uitgaven te steunen. Op 13 januari 1917 publiceert Architectura, op verzoek van het bestuur van de bna, de tekst dat de Bond van Nederlandse Architecten, kennis genomen hebbende van de opzet van de uitgaven van de heer Gustav Schueler, besluit, dat medewerking aan die uitgaven niet is toegelaten voor leden van de Bond van Nederlandse Architecten. Binnen een halfjaar nadat J.F. Staal voor het eerst de werkwijze van Gustav Schueler aan het licht bracht werd een veto over uitgesproken door de twee grootste beroepsorganisaties van vormgevers en architecten. | |
Moderne Hollandsche interieursSchueler zou in de marge nog drie jaar doorgaan met het publiceren van afleveringen in zijn Bibliotheek voor moderne Hollandsche architectuur en zijn tijdschrift Moderne Hollandsche interieurs, waarvan drie speciale afleveringen verschenen over respectievelijk Richard Reens, de meubelfabriek ‘Onder den St. Maarten’ in Haarlem en 't Binnenhuis in Amsterdam. In het voorwoord ter introductie van dit tijdschrift schrijven redactie en uitgever over de vernieuwing van de bouw- en kleinkunsten, die in Holland en andere Europese landen niet zonder invloed is gebleven op de industrie, in het bijzonder de industrie van gebruiks- en siervoorwerpen, in de eerste plaats de meubelindustrie. Het zou dan ook voor de hand moeten liggen dat de Nederlandse meubelindustrie al het mogelijke deed zich van de medewerking van de - uiteraard Hollandse - kunstenaar te verzekeren. Dit gebeurt helaas nog niet in voldoende mate. Daarom, zo schrijft de redactie, is het te betreuren dat er in ons land nog te weinig verband bestaat tussen nijverheid en kunst. En daarom ook waardeert de redactie des te meer de arbeid van die enkele industriëlen, die er zo veel mogelijk naar streven dat verband te herstellen en te bevestigen. Het is dit standpunt dat heeft geleid tot de uitgave van deze en volgende reeksen afbeeldingen van Hollandse interieurs en meubelen, waarvan het doel is een zo volledig en goed mogelijk overzicht te geven van wat in deze tijd door Nederlandse kunstenaars en meubelfabrikanten wordt gemaakt. T. Landré (inl.) Richard Reens. Moderne Hollandsche interieurs, afl. 1, juni 1916. Omslagillustratie D. van Dorp
Landré schrijft in zijn op het voorwoord volgende inleiding: ‘De heer Reens ontvangt hen die zich van zijn talenten en bekwaamheden willen bedienen, in zijn eigen woning, Honthorststraat 1; daar krijgt men een indruk van het bewoonde huis, zooals hij het zich denkt en maakt.’ De eerste zeventien afbeel- | |
[pagina 149]
| |
De Hall in het woonhuis van Richard Reens, Honthorststraat 1, Amsterdam
J.A. Pool, Meubelfabriek ‘Onder den St. Maarten’ te Haarlem. Moderne Hollandsche interieurs, afl. 2. juli 1916. Omslagillustratie Elias Ott
L. Simons (inl.) en Piet van Wijngaerdt. 't Binnenhuis. Moderne Hollandsche interieurs, afl. 3, januari 1917. Omslagillustratie Jac. van den Bosch
| |
[pagina 150]
| |
dingen in deze eerste speciale aflevering tonen uitvoerig het woonhuis annex showroom van Reens. Dubbele pagina uit 't Binnenhuis met meubelontwerpen van H.P. Berlage en Jac. van den Bosch
Het tweede speciale nummer over meubelfabriek ‘Onder den St. Maarten’ in Haarlem toont afbeeldingen van interieurs en meubelontwerpen in oud-Hollandse stijl, Chippendale- en Adamstijl, Sheratonstijl, William & Marystijl en interieurontwerpen van prof. K. Sluyterman. J.A. Pool, directeur van Onder den St. Maarten, schrijft in ‘Hoe moet ik mijn huis inrichten?’ dat hij van de uitgever het verzoek kreeg de onder zijn leiding uitgevoerde interieurs te reproduceren en de stand van de hedendaagse meubelkunst te beschrijven, in het bijzonder de gedachten en het streven die in de door Pool uitgevoerde werken zijn uitgedrukt. ‘In den laatste 15 jaren is de mensch gaan begrijpen, dat het in vele opzichten het aangenaamst is buiten te wonen. De verbindingen met de groote steden zijn verbeterd, waartoe andere transportmiddelen, als rijwielen en auto's, veel hebben medegewerkt. Er is dus een trek naar buiten gekomen. Hoe verbazend veel er buiten gebouwd wordt, blijkt ook uit eenige afleveringen van “Het Moderne Landhuis in Nederland”, uitgegeven door Martinus Nyhoff te 's-Gravenhage, die een blik geven op wat sinds 1900 in ons land gebouwd werd.’ | |
Nederlandsche bouwwerken van onzen tijdIn 1917 start Schueler nog de serie ‘Nederlandsche bouwwerken van onzen tijd’, waarvan slechts één aflevering zou verschijnen, over het gebouw ‘Jaffa’ in Utrecht van architect M.J. Rietbergen. Deze aflevering is zowel apart verschenen als meegebonden met de monografie over G. van Arkel. Uit het voorwoord van de redactie blijkt dat het de bedoeling was de verschillende afleveringen jaarlijks te bundelen tot het Jaarboek voor de Nederlandsche bouwkunst. Daarmee in- | |
[pagina 151]
| |
troduceerde hij een concept waarmee NAi uitgevers aan het begin van de eenentwintigste eeuw veel succes zou hebben, namelijk de jaarlijkse bundeling van een keuze uit gerealiseerde gebouwen onder de titel Jaarboek Architectuur. En evenals bij de Bibliotheek voor de moderne Hollandse architectuur gold ook nu voor de redactie dat ze zich wenste te onthouden van elke kritische beschouwing en zich uitsluitend wilde beperken tot een zuiver zakelijke en technische beschrijving van de onderwerpen.
Gebouw ‘Jaffa’. Utrecht. Architect: M.J. Rietbergen. Nederlandsche bouwwerken van onzen tijd, afl. 1, 1917
| |
Huis & HaardIn 1918, tenslotte, begint Schueler enthousiast, alsof er geen discussie is geweest, het tijdschrift Huis & Haard. Geïllustreerd maandblad voor woninginrichting, kunstnijverheid en architectuur. Er verschijnen twaalf nummers per jaar. Kantoorgebouw voor de machinefabriek ‘Jaffa’, Groeneweg, Utrecht
De titelpagina meldt dat de boektechnische ‘nieuwheden’, welke het eerst in dit tijdschrift worden toegepast, het geestelijk eigendom zijn van de uitgever en onder de auteurswet vallen. Namaak | |
[pagina 152]
| |
zonder toestemming is verboden. Wat zijn deze ‘nieuwheden’?
Huis & Haard, nr. 1, januari 1918. Omslagontwerp Elias Ott
Huis & Haard, februari 1919. Omslagontwerp Elias Ott
De collatie leert dat het binnenwerk van elk nummer aanvangt met vier pagina's advertenties op gestreken kunstdrukpapier. Daarna volgt het titelblad van een gekleurde papiersoort met ingedrukt krokodillenhuidmotief, waaromheen een transparant vel is gevouwen. Op dit transparante vel is in blauwgrijs de versierde titelpagina gedrukt, naar ontwerp van Elias Ott. Na dit titelblad volgen een niet-gepagineerd blad met aan de rectozijde het voorwoord van de redactie en aan de versozijde redactionele en uitgeeftechnische informatie. Daarna volgen zestien gepagineerde en twee ongepagineerde pagina's, om te besluiten met opnieuw vier pagina's advertenties. Het omslag van ons exemplaar heeft naast de titel als indruk in zwart: ‘Uitgegeven met medewerking van Bernard Houthakker, kunstkooper, Amsterdam, Nieuwezijds Voorburgwal 332. Fransche, Engelsche en Hollandsche gravures, oude Hollandsche schilderijen en teekeningen’. Deze imprint kent vele varianten. Boven aan het omslag staat in ons exemplaar in rood: ‘Auteurs-exemplaar. Mag niet in den boekhandel verkocht worden’. Bij de voor verkoop bestemde exemplaren is de indruk in zwart met de advertentie vervallen en de mededeling in rood betreffende het auteursexemplaar etc. vervangen door de verkoopprijs: f2,25. Pagina 2,3 en 4 omslag, ten slotte, bevatten eveneens advertenties. Het redactionele deel bevat 26 afbeeldingen: van kunsthandel Bernard Houthakker (in kleur!), de firma's J.W.G. Lasance, J.J. Zijfers & Co., L. Franses & Zoon, Van Kam & Van Rijn, Geertsema en Feith & Co., de Compagnie de Bronzes (J. Muijsson), de Zaanlandsche Zilversmederij G. Schoorl, Joaillerie Artistique, architect A.J. Kropholler, de Koninklijke Damast- en Linnenfabriek Van den Briel & Verster, en vijf afbeeldingen zijn overgenomen uit de Bibliotheek voor de moderne Hollandsche architectuur. Op een na zijn van alle genoemde firma's ook advertenties opgenomen. | |
[pagina 153]
| |
Huis & Haard, nr. 1, januari 1918, p. 10. Hal met trappenhuis, ontwerp van Johs. Mutters Jr., ‘Overgenomen uit het werk: Bibliotheek voor de Moderne Hollandsche Architectuur, deel ii, afl. 2’
| |
[pagina 154]
| |
Kunst in Arnhem. Geïllustreerd maandschrift voor kunst en toegepaste kunst in stad en land. 1 jaargang, nr. 1, 1919. Ontwerp omslag: G. Jacobs van den Hoef (Universiteitsbibliotheek Amsterdam, Bijzondere Collecties)
De redactie schrijft in het voorwoord dat Huis & Haard zich ten doel stelt de smaak van het kunstlievend publiek voor zijn eigen binnenhuis-, architectuur- en sierkunst op te wekken. Heerste tot voor kort in de Hollandse binnenhuiskunst een hopeloze verwarring bij het kopende publiek, zo schrijft de redactie, inmiddels schijnt hierin, dankzij de ernstige bedoelingen van onze kunstnijveren en architecten, een omwenteling te komen en voor de scherpe opmerker zijn duidelijk tekenen waarneembaar van de verbetering in de smaak op het gebied van huisinrichting en sierkunst. Hieruit kan zich langzamerhand een zuiver Nederlandse, moderne stijl ontwikkelen. Vele serieuze kunstenaars menen dit te kunnen bereiken door te trachten de smaak van het Nederlandse publiek naar hun zienswijze te veranderen, zonder de bestaande smaakinzichten te eerbiedigen. Zij wijzen nadrukkelijk op hún ontwerpen en verwerpen zo goed als alles wat de industrie voortbrengt en het publiek waardeert. Anderen, zo vervolgt de redactie, willen de vorming van een nieuwe moderne stijl bevorderen door het stichten van een ‘Driebond’, naar het voorbeeld van de Duitse en Zwitserse ‘Werkbund’, waarvan de leden behoren tot bepaalde kringen van kunstenaars, industriëlen en kooplieden. Hierdoor zal vooral de smaak van het publiek beïnvloed worden door en geleid in de richting van de kunstbedoelingen van deze combinatie, hoewel afgewacht moet worden of het Nederlandse publiek haar voortbrengselen zal aanvaarden. De redactie van Huis & Haard wenst een andere weg te beproeven. Zij meent dat de ontwikkeling en de kunstzin van het Nederlandse volk voldoende waarborg bieden om uit de verschillende en tegenstrijdige kunstopvattingen het juiste te kiezen. Daarom begint de redactie afbeeldingen van interieurs en sierkunst te reproduceren die in overeenstemming zijn met de huidige smaak. En als tegenstelling brengt zij ontwerpen van moderne binnenhuisarchitecten. Hierdoor stelt de redactie het publiek in de gelegenheid van beide te leren en daaruit het beste te kiezen. En ook nu weer wil zij zich van kritiek onthouden. Die wordt overgelaten aan het publiek. Afbeeldingen van goede buitenlandse kunstvoorwerpen, die door | |
[pagina 155]
| |
het publiek bewonderd en gekocht worden, wil de redactie niet uitsluiten. Het streven is van alles slechts het beste op te nemen. Iedereen die dit streven waardeert, wordt verzocht de redactie te steunen en de beste voorwerpen en ontwerpen voor reproductie in Huis & Haard ter beschikking te stellen. Bestudering van het tijdschrift leert dat er nauwelijks werk van moderne binnenhuisarchitecten wordt afgebeeld - hoe kan het ook anders, die staan immers geen materiaal aan Schueler af - maar des te meer werk dat appelleert aan de ‘tegenwoordige smaak van het publiek’. | |
Kunst in Arnhem en Kunst in LimburgEen laatste poging van Schueler zich op het gebied van de kunsten een plaats te verwerven zijn de in 1919 door hem gestarte tijdschriften Kunst in Arnhem. Geïllustreerd maandschrift voor kunst en toegepaste kunst in stad en land en Kunst in Limburg. Geïllustreerd maandschrift voor kunst en toegepaste kunst.Ga naar eind13 Het eerste zou nog drie jaargangen halen, het tweede slechts één. Hoewel het eerste een uitgave van De Arnhemsche Kunstkring betreft, en het redactieadres in Arnhem te vinden is, wordt als administratieadres Willemslaan 19 in Bussum vermeld, het woonhuis van Gustav Schueler. In de wereld van de architectuur en de kunst heeft zijn naam blijkbaar zo'n slechte naam gekregen dat hij niet meer onder eigen naam durft uit te geven. Ook nu weer is het tijdschrift een advertentiefuik. Zijn in het binnenwerk van het eerste nummer nog vier advertentiepagina's opgenomen, in het twaalfde nummer is dat opgelopen tot maar liefst veertien. Samen met de vele advertenties op het omslag telt het eerste nummer 44 advertenties en het twaalfde 102. Slechts zes van de achttien redactionele pagina's worden gebruikt voor bijdragen van leden van De Arnhemsche Kunstkring. De overige twaalf worden gevuld door Schuelers vaste redacteur D.J. van den Ven. Het betreft artikelen als ‘Het Vredespaleis in Den Haag’, ‘Ons nationale torenbezit’, ‘Woon-serres’ en ‘De inrichting van moderne café-restaurants’. Onderwerpen die niets met Arnhem te maken hebben, maar stuk voor stuk de mogelijkheid bieden ruim gebruik te maken van de afbeeldingen (lees: clichés) uit de Bi- | |
[pagina 156]
| |
bliotheek voor de moderne Hollandsche architectuur, waarvan Schueler het copyright heeft verworven: foto's van interieurs van J.A.G. van der Steur voor het Vredespaleis, torens van Jac. van Gils, woonserres van Foeke Kuiper en P.M. van der Veen, café-restaurants van Johs. Mutters en P.G. Buskens, enzovoort. Taco H. de Beer, Shakespeare... een pseudoniem. Bacon is de auteur van ‘Shakespeare’'s werken (1917)
Advertenties in De scheepvaart op Indië en de Rotterdamsche Lloyd (1924)
A. Voogd, De scheepvaart op Indië en de Rotterdamsche Lloyd (1924).
Afwijkende titel op het omslag Kunst in Limburg heb ik nog niet ingezien, daarvoor moet ik naar de stadsbibliotheek van Maastricht, waar zich de enige jaargang in Nederland bevindt. Maar het laat zich raden dat de gelijkenis met Kunst in Arnhem en de werkwijze groot zijn. | |
Overige uitgavenBehalve de hierboven genoemde boeken en tijdschriften op het gebied van architectuur, kunst en toegepaste kunst gaf Gustav Schueler in dezelfde periode een viertal andere publicaties uit: Taco H. de Beer, Een handelsreiziger in Nederland (1917); van dezelfde auteur deel 1 in de Bibliotheek voor wetenschappelijke tijd- en strijdvragen, Shakespeare... een pseudoniem. Bacon is de auteur van ‘Shakespeare’'s werken (1917); A. Hoynck van Papendrecht, Oud-Rotterdam (1917) en Gustav Schueler, Voorstel tot de verwerkelijking van den Volkerenbond (1918). In 1923 verhuist Schueler naar Rotterdam. Daar zet hij zijn werkzaamheden voort, niet meer op het gebied van de architectuur, maar op dat van de scheepvaart. In zijn uitgave A. Voogd, De scheepvaart op Indiëen de Rotterdamsche Lloyd (1924), waarvan de redactionele inhoud ook is ingepakt tussen veel pagi- | |
[pagina 157]
| |
na's advertenties, adverteert hij zelf met: ‘Dr. Gustav Schueler (...) Uitgever van luxueus uitgevoerde, geïllustreerde prachtwerken voor handels- en industrieele onderneemingen, officieele instellingen, alsook van semi-officieele standaardwerken ter bevordering van de handelsrelaties tusschen Nederland en het buitenland.’ Hij zou van 1923 tot 1935 op deze wijze blijven werken, waarbij hij regelmatig van naam en plaats veranderde en op onverwachte plaatsen opdook. Gustav Schueler overlijdt in 1938 op 75-jarige leeftijd in Den Haag.Ga naar eind14 | |
ConclusieHoe moeten we nu, anno 2010, de activiteiten en publicaties van Gustav Schueler waarderen? Een naar eigen zeggen dertigjarige uitgeverspraktijk in Oostenrijk en Duitsland had hem, naar we mogen aannemen, vertrouwd gemaakt met de manier van uitgeven zoals hij die in Nederland introduceerde. Die praktijk bestond er steeds uit dat de opbrengst uit advertenties het tekort op de begroting moest dekken. Deze manier van uitgeven was in Duitsland aan de orde van de dag, zoals overtuigend wordt aangetoond door Roland Jaeger in Neue Werkkunst. Architektenmonographien der zwanziger Jahre.Ga naar eind15 Met als uitgangspunt de architectenmonografieën van Friedrich Ernst Hübsch Verlag, zoals gepubliceerd in de reeks Neue Werkkunst tussen 1925 en 1932, geeft hij in een aparte bibliografie een compleet overzicht van alle in het Duits verschenen architectuuruitgaven tussen | |
[pagina 158]
| |
1918 en 1933. Tientallen uitgevers hebben zich kortere of langere tijd op het schijnbaar lucratieve terrein van de gesponsorde monografie bewogen. Eenzelfde productie van monografieën heeft hier in het interbellum totaal ontbroken. Niet dat er geen vraag naar was, integendeel, Nederlandse architectuur en Nederlandse architecten, onder aanvoering van de jonge generatie die haar kunsten vertoonde met wat nu als Amsterdamse Schoolarchitectuur bekendstaat, stonden zeer in de belangstelling, ook internationaal. En ook waren er uitgevers die veel moeite deden architecten te bewegen een monografie over hun werk te doen uitgeven, zoals blijkt uit de vele inspanningen hiertoe van de in architectuurboeken gespecialiseerde uitgeverij Kosmos. Het verbod van de organisaties van architecten en vormgevers om medewerking te verlenen aan Schuelers uitgaven heeft er toe geleid dat er twee decennia lang geen monografieën meer zouden verschijnen, met als enige uitzonderingen de twee aan Berlage opgedragen monografieën uit respectievelijk 1916 en 1925 van uitgeverij W.L. & J. Brusse - maar Berlage was dan ook geen gewoon architect - en het reeksje monografieën van Van Munster's Uitgevers-maatschappij in Amsterdam, waarin vijf deeltjes zouden verschijnen over W. Kromhout Czn., P. Kramer, H.P. Berlage, A.J. Kropholler en W.M. Dudok. Gustav Schueler was de eenzame uitzondering in Nederland die op een dergelijke commerciële manier werkte. Zijn manier van financiering door middel van advertenties was, in ieder geval voor boeken, in Nederland onbekend. En ook dat verklaart voor een deel de felle reacties van de kant van de architecten en vormgevers en hun organisaties. Het beroep van architect moest zich nog steeds bewijzen in een tijd dat de eigenbouwers de boventoon voerden. De architectuur met een grote A moest nog stevig worden bevochten op de wansmaak van de in een eclectische stijl bouwende architecten. Architectuur moest modern zijn en de jonge ambitieuze generatie van architecten rond het tijdschrift Architectura, met H.P. Berlage als hun geestelijk vader, voerde daar fel campagne voor. Daar kwam bij dat deze jonge architecten vaak in dienst waren van grote bureaus als die van A.D.N. van Gendt of A. Jacot, waar ze weliswaar kansen kregen de architectuur te vernieuwen, maar de credits kregen ze er niet voor, die gingen naar de bureaus. Geen wonder dat het woord ‘modern’ in de serie Bibliotheek voor de moderne Hollandsche architectuur, zoveel weerzin opriep. Zeker ook doordat de gerepresenteerde bureaus de grote bureaus waren die vaak nog in een eclectische stijl hun producten aan de man brachten. Schueler doorkruiste die strijd en dat verklaart de felle reacties. Daar komt nog de in die tijd actuele kwestie van het auteursrecht bij, dat moest garanderen dat een creatieve prestatie ook uitsluitend door de maker kon worden geëxploiteerd en niet door de grote architectenbureaus of industrieën. Dat Schueler dat auteursrecht afkocht om het werk daar af te beelden waar het hem uitkwam, riep dan ook veel weerstand op. Gustav Schueler kwam te vroeg naar Nederland. Zijn praktijken zijn niet zo misdadig als werd gesuggereerd. Hij had simpelweg een bepaalde manier om zijn begroting rond te krijgen: het werven van advertenties. Architectuurboeken, en zeker monografieën, zijn duur. Gebouwen moeten gefotografeerd worden, er moeten dure clichés vervaardigd worden en de uitvoering van de boeken stelt hoge eisen in verband met het representatieve karakter. De meest gebruikelijke opbrengst in de uitgeverij is de opbrengst uit verkoop, maar dan moeten wel voldoende exemplaren verkocht worden. Uitgeverij Kosmos, die veel architectuurboeken uitgaf in de jaren 1920 en 1930, onder anderen van prof. ir. J.G. Wattjes, maakte boeken voor de markt en hield daar in het uitgavebeleid ook altijd sterk rekening mee, onder andere door grote aandacht voor de verkooppotentie van de (stof)omslagen. De opbrengst kwam bij Kosmos voornamelijk uit verkoop, hoewel het fonds ook talrijke boeken kent met advertenties achterin. Uitgeverij W.L. & J. Brusse, die vanaf de jaren 1910 architectuurboeken publiceerde, was chiquer, wat in de terughoudende vormgeving, zoals die van een typograaf als De Roos, tot uitdrukking kwam. Brusse gebruikte niet, zoals Kosmos, technieken uit de reclamewereld om de koper te verleiden. Nee, Brusse had weer een andere ma- | |
[pagina 159]
| |
nier om de begroting rond te krijgen. Het jaarlijkse tekort werd keer op keer in de aandeelhoudersvergadering van de N.V. aangevuld door de aandeelhouders: havenbaronnen met hart voor het (sociaaldemocratische) fonds. En Uitgeverij 010, sinds 1983 gespecialiseerd in boeken op het gebied van architectuur en design, kent weer andere manieren om het tekort aan te vullen, namelijk subsidies of afnamegaranties. Kregen de architecten in het begin van de twintigste eeuw nog honderd à tweehonderd boeken gratis (met dank aan de adverteerders), vandaag de dag betalen ze ervoor. De vraag is niet óf architectuurboeken financieel ondersteund moeten worden - dat is in een klein taalgebied als het Nederlandse in verreweg het merendeel van de boeken het geval -, belangrijk is ook niet zozeer hoe ze financieel ondersteund worden - alhoewel er voor gewaakt moet worden dat de financiering van invloed is op de inhoud -, de vraag is wat je als uitgever doet met dit gegeven. Het is zaak jezelf in een zo onafhankelijk mogelijke positie te manoeuvreren. Ter verdediging van Schueler kan aangevoerd worden dat de architectenmonografie als type boek per definitie niet onafhankelijk is en kan zijn. En dan gaat het niet eens om de wijze van financiering, het gaat dan vooral om het feit dat als een architect, om welke reden dan ook, ontevreden is over de inhoud, hij altijd kan weigeren zijn beeldmateriaal af te staan. Een onafhankelijke en echt kritische monografie van architecten of beeldend kunstenaars is dan ook een contradictio in terminis. Als we dat weten, en dat weten we nu, bijna honderd jaar nadat Schueler zijn activiteiten begon, dan zijn advertenties geen probleem meer. We weten ze op waarde te schatten. Gustav Schueler was primair een ondernemer, gespecialiseerd in het uitgeven van door advertenties betaalde uitgaven. Hij was zich zeer bewust van het feit dat hij deze markt met kwalitatief goede boeken moest bedienen. Dat lukte hem zeker wat betreft de uitvoering, maar de inhoudelijke kant was niet zijn sterkste punt, in ieder geval niet wat betreft de architectuur. Is hij daarmee gediskwalificeerd als uitgever? Wat betreft de inhoud wellicht, maar we kunnen dankbaar zijn dat Schueler het werk van die architecten heeft gedocumenteerd die niet zozeer het debat en de architectuurgeschiedenis hebben gevoed, maar wel al onze steden hebben volgebouwd. De ironie wil dat we lopend door de stad vooral geconfronteerd worden met architectuur van door Schueler gepubliceerde architecten, die er naar de mening van de architectuurelite niet had mogen zijn. | |
[pagina 160]
| |
Advertentie voor de Bibliotheek voor de moderne Hollandsche architectuur in: Jb. van den Ban. Architect Haarlem 1886-1918 (1919), laatste pagina.
|
|