De Boekenwereld. Jaargang 26
(2009-2010)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Anne S. Troelstra
| |
Geheel verzonnenMijn eerste voorbeeld van een volledig verzonnen natuurhistorisch reisverhaal - tevens mijn eerste kennismaking met het genre - is het boek Natur- und Sittengemälde der Tropenländer (1828) van Carl Gottfried Wilhelm Vollmer (1797-1864).Ga naar eind4 Het boek bevat de tekst van veertien lezingen gehouden te München, waarin de auteur zijn ervaringen opgedaan tijdens een wereldreis (1818-1821) beschrijft. Het grootste deel van zijn tekst handelt over zijn verblijf in Zuid- | |
[pagina 68]
| |
Amerika; de bezoeken aan Tahiti, Java, Sri Lanka en Madagaskar worden veel korter afgedaan. ‘De watersprong van de Uruguay’. Vollmers voorstelling van de bronnen van de Uruguay. Illustratie uit de Nederlandse bewerking van diens reisverhaal
Het fictieve karakter van dit reisverslag is voor de moderne lezer vrij eenvoudig te ontdekken, maar dat was voor de toehoorders bij Vollmers lezingen minder gemakkelijk. Zijn gehoor bestond namelijk niet uit wetenschappers, maar uit ambachtslieden, militairen, kooplieden, geestelijken, medici, juristen, een landeigenaar en een handjevol adellijke personen. Dat blijkt uit een lijst van 181 intekenaren met hun functies, die in het boek is opgenomen. Er komt een verdwaalde professor op de lijst voor, waarschijnlijk geen beoefenaar van de natuurwetenschappen. In het eerste deel van zijn verhaal heeft Vollmer kennelijk het een en ander ontleend aan het verhaal van de Amerikaanse reis van Von Humboldt en Bonpland,Ga naar eind5 en in mindere mate aan de Braziliaanse reis van Von Martius en Von Spix.Ga naar eind6 Hij verraadt zich onder andere doordat hij Von Humboldt niet nauwkeurig gelezen heeft. Zo zoekt Vollmer volgens zijn boek de bronnen van de Orinoco op en volgt de rivier stroomafwaarts. Hij passeert eerst het savannelandschap, om pas daarna het oerwoud te bereiken, terwijl de volgorde omgekeerd zou moeten zijn. Tevens blijkt hieruit dat goed geïnformeerde tijdgenoten hem wel hadden kunnen doorzien. Sommige van zijn natuurbeschrijvingen, bijvoorbeeld van de stroomversnellingen in de Orinoco bij Maypures, zijn heel duidelijk door Von Humboldt geïnspireerd. Verderop in zijn boek is Von Humboldt niet meer Vollmers bron, en laat hij zijn fantasie soms de vrije loop. Zo geeft hij een wel zeer fantasievolle beschrijving van de oorsprong van de Uruguay. Af en toe gaat Vollmer zo ver met zijn verzinsels, dat het lijkt of hij de goedgelovigheid van zijn publiek op de proef heeft willen stellen. De Nederlandse bewerker van zijn boek, J. Olivier Jz., ging dit in een enkel geval te ver. Olivier was beambte geweest in Nederlands-Indië, maar wegens drankzucht ontslagen.Ga naar eind7 Na terugkeer in Nederland leefde hij van literair werk, waarbij hij niet alleen gedreven werd door economische noodzaak, maar ook door de wens juiste informatie over het Verre Oosten, in het bijzonder over Nederlands-Indië, te verschaffen. Het kon Olivier niet | |
[pagina 69]
| |
schelen, zo blijkt uit het voorwoord, dat Vollmer zijn persoonlijke belevenissen wellicht gefantaseerd had, maar hij vond het onacceptabel dat diens verslag over zijn bezoek aan Java kennelijk geheel verzonnen was.Ga naar eind8 Daarom verving hij het laatste deel van Vollmers verhaal door een verslag van gebeurtenissen waarvoor hij kon instaan als waar gebeurd. Dit leidt tot een merkwaardige en opvallende stijlbreuk in de Nederlandse bewerking; waar Vollmers relaas weinig gedetailleerd is, is het gedeelte geschreven door Olivier juist nauwkeurig en vol detail. Olivier merkt dus niet de fundamentele onjuistheden en onwaarschijnlijkheden in het verslag over Zuid-Amerika op, omdat hij daarover geen gedetailleerde informatie had, maar wel in het gedeelte over Java, omdat hij daar zelf langere tijd geweest was. Vollmer zou zich later onder het pseudoniem W.F.A. Zimmermann ontwikkelen tot een productief auteur van populair-wetenschappelijke werken over chemie, fysische geografie en etnologie. Daarnaast schreef hij enkele ‘natuurwetenschappelijke romans’ waarin hooggekleurde en niet steeds juiste natuurhistorische feiten gemengd worden met een romantisch verhaal (bijvoorbeeld Der Vulkanismus oder das Todesthal auf Java, Berlijn 1861). | |
Half gelogenInteressanter - en veel lastiger te beoordelen op hun waarheidsgehalte - zijn reisverslagen die deels waar, deels verzonnen zijn. Een sprekend voorbeeld van de moeilijkheden die men daarbij kan tegenkomen, levert het verhaal van François Levaillants reizen in Zuid-Afrika op. Levaillant bezocht Zuid-Afrika van 1780 tot 1785. Hij maakte er twee reizen het binnenland in - één naar het oosten, minstens tot aan de Grote Visrivier in de omgeving van het tegenwoordige Cooktown, en één naar het noorden, waarbij hij de Oranjerivier bereikte en mogelijk zelfs overgestoken is naar Namibië. Het verslag van de eerste reis verscheen in 1790, dat van de tweede reis in 1795.Ga naar eind9 De boeken werden bestsellers: er bestaat een groot aantal edities, bewerkingen en bekortingen van en er zijn vertalingen in het Duits, Engels, Italiaans en Nederlands. Levaillant toont zich in zijn verslag, dat hij waarschijnlijk niet zelf op schrift heeft gesteld, een vlotte verteller die niet schroomt zijn eigen rol af en toe wat te verfraaien. Dat blijkt al vroeg in zijn verhaal, nog voordat hij aan zijn eerste reis begint. Hij verblijft dan een tijd bij een familie Slabber, niet ver van de baai van Saldanha. Er wordt een jacht georganiseerd op een luipaard dat de omgeving onveilig maakt. Met een gezelschap van achttien man gaat men op jacht, maar als het luipaard gevonden is, blijken alleen Levaillant en zijn hottentotse bediende de moed te hebben het dier te lijf te gaan. Veel discussie is er geweest over Levaillants reisroutes; hij is zelf meestal weinig precies waar het geografische details betreft. In het bijzonder wordt betwijfeld of zijn eerste reis zich wel zo ver naar het oosten en zijn tweede reis zich zo ver naar het noorden hebben uitgestrekt als hijzelf beweert. Wat betreft zijn reis naar het oosten: hij heeft stellig de Grote Visrivier bereikt. Maar zijn verslag van een excursie ten oosten daarvan, die enkele weken in beslag genomen zou hebben, is opvallend vaag en tamelijk nietszeggend, met enkele details die aantoonbaar onjuist zijn. Zijn routekaart geeft aan dat hij in het droge seizoen vanuit het oosten in bijna rechte lijn is teruggegaan door de Grote Karoo naar de omgeving van de baai van Saldanha. Ook hieraan wordt getwijfeld. Intrigerender nog is de vraag hoe ver Levaillant naar het noorden is gegaan. Volgens een reconstructie van C.H.B. Grant zou de tweede reis zich zelfs tot de breedtegraad van het huidige Windhoek hebben kunnen uitstrekken.Ga naar eind10 Ook hier geldt dat het verslag van de tocht ten noorden van de Oranjerivier vrijwel geen saillante geografische details bevat die ons houvast zouden kunnen geven. Levaillant reisde niet door volledig onbewoond gebied en sommige reizigers die niet lang na hem door Zuid-Afrika reisden, kruisten zijn sporen. Hun namen: John Barrow (1764-1848) en Martin Hinrich Carl Lichtenstein (1780-1847), die Zuid-Afrika bezochten in de periode 1797-1803, respectievelijk 1802-1806. Barrow en Lichtenstein gelden zelf als betrouwbaar en beiden hebben kritiek op Levaillant.Ga naar eind11 Lichtenstein had twee re- | |
[pagina 70]
| |
denen om aan Levaillants verhaal te twijfelen, waarvan de volgende het meeste gewicht heeft. Lichtenstein ontmoet Solomon Kok, een Bastert (half-hottentot), die hem vertelt dat zijn vader en hij ooit een grote en mooie giraffe geschoten en zorgvuldig gevild hadden, met de bedoeling die in Kaapstad te verkopen. Maar op weg daarheen ontmoetten zij een Fransman, aan wie ze de huid voor twintig daalders verkochten. Diezelfde Fransman had volgens Kok ook vogels en andere wilde dieren geschoten en opgezet, en had hem en zijn vader uitgevraagd over het land ten noorden van de Oranjerivier. Het lijkt erop dat Levaillant een giraffenhuid had bemachtigd nog voordat hij bij de Oranjerivier was. Omdat bovendien een van de informanten van Barrow beweerde dat Levaillant niet verder was gekomen dan de Kamiesbergen, nog een heel eind ten zuiden van de Oranjerivier, heeft men lange tijd vermoed dat Levaillant de rivier niet eens heeft bereikt.Ga naar eind12 Dit vermoeden werd later op verrassende wijze gelogenstraft, en Levaillants waarheidsliefde werd plotseling veel hoger ingeschat. In 1963 verwierf de bibliotheek van het Zuid-Afrikaanse parlement namelijk een collectie van 165 aquarellen, gemaakt door en voor Levaillant, ter illustratie van zijn reizen.Ga naar eind13 De topografische afbeeldingen en de aquarellen van planten zijn kennelijk door Levaillant zelf gemaakt, de afbeeldingen van dieren zijn aan de hand van zijn materiaal door kunstenaars vervaardigd. In deze collectie bevindt zich ook de aquarel die zijn kamp aan de Oranjerivier uitbeeldt en die als voorbeeld heeft gediend voor de desbetreffende gravure in het verslag van zijn tweede reis. Op de voorgrond is prominent een giraffenhuid te zien, over een stellage gedrapeerd om te drogen. De ontdekking van deze aquarel gaf aanleiding tot nader onderzoek. Dankzij de opvallende piek op de achtergrond rechts van het midden bleek het kamp exact te lokaliseren: op de zuidoever van de rivier, ongeveer 800 meter oostelijk van Ramansdrift, een eind stroomopwaarts van het tegenwoordige Goodhouse. Daarmee leek de veronderstelling dat Levaillant niet eens de Oranjerivier bereikt zou hebben wel afdoende weerlegd. Verder valt het op dat Levaillant zeer gedetailleerd het schoonmaken en prepareren van de huid van de giraffe beschrijft, wat wel aangeeft hoeveel waarde hij aan deze aanwinst hechtte. Dat maakt het onwaarschijnlijk dat hij de huid kant-en-klaar zou hebben gekocht. Volgens zijn verhaal had hij de giraffe zelf geschoten, maar ik acht het goed mogelijk dat iemand anders uit zijn gezelschap het dier heeft neergelegd. Uitsnede van de prent van Levaillants kamp aan de Oranjerivier uit de Engelse vertaling van zijn tweede reis (Londen 1796), naar een aquarel van Levaillant zelf
Er is een biologisch feit dat ervoor lijkt te pleiten dat Levaillant ook ten noorden van de Oranjerivier rondgezworven heeft. Zijn verslag van de tocht ten noorden van de rivier vermeldt een bijzondere vleermuis, en uit de beschrijving blijkt eenduidig dat het moet gaan om Lavia frons, een opvallend geelbruin met blauwgrijs gekleurde soort. Dat het om deze soort gaat, wordt bevestigd door het feit dat zich in de collectie aquarellen een goede afbeelding van Lavia frons bevindt. Ontlening aan andere publicaties is uitgesloten, want de soort was ten tijde van Levaillants reis nog niet beschreven. Het merkwaardige is dat het een, weliswaar weinig precies gelokaliseerde, vindplaats betreft die veel zuidelijker ligt dan het zuidelijkste tegenwoordig bekende voorkomen. De conclusie lijkt onontkoombaar: Levaillant heeft de soort echt gezien, en het lijkt plausibel dat het om | |
[pagina 71]
| |
een voorkomen ten noorden van de Oranjerivier gaat. Levaillants kamp aan de Oranjerivier. Deze aquarel diende als voorbeeld voor een prent in het reisverslag. Op grond van nader onderzoek was de afgebeelde plek precies te lokaliseren, waaruit bleck dat Levaillants verhaal betrouwbaarder was dan men voordien had aangenomen. De aquarel is plaat 27 uit deel 1 van J.C. Quinton, A.M. Lewin Robinson, P.W.M. Sellicks (red.), François le Vaillant. Traveller in South Africa, and his collection of 165 water-colour paintings, 1781-1784, Kaapstad 1973
Waarom is het eigenlijk van belang om een juist idee van Levaillants betrouwbaarheid te krijgen? Omdat de biologie hem niet negeren kan: hij is een van de grondleggers van de ornithologie van Zuid-Afrika. Een flink aantal soorten is door hem voor het eerst beschreven, in zijn prachtwerk Histoire naturelle des Oiseaux d'Afrique.Ga naar eind14 Zestig soorten in dat werk zijn ‘iconotypen’, dat wil zeggen afbeeldingen die de basis vormen voor de eerste wetenschappelijke beschrijving volgens het systeem van Linnaeus. Maar er zijn problemen met dit boek: er zijn ook vogels in opgenomen waarvan Levaillant beweert dat hij ze in Zuid-Afrika heeft waargenomen, terwijl ze in feite uit heel andere delen van de wereld stammen.Ga naar eind15 Bovendien zijn er verschillende artefacten als nieuwe soorten in beschreven (artefacten of ‘combivogels’ zijn specimina die uit exemplaren van diverse soorten zijn samengesteld). In de jaren na zijn Zuid-Afrikaanse reis vormde, naast het produceren van vogelboeken, de handel in naturaliën voor Levaillant een middel van bestaan en hij kocht daartoe ook materiaal van anderen. De artefacten zijn waarschijnlijk afkomstig van een weinig scrupuleuze Parijse taxidermist. Het zou hier te ver voeren er dieper op in te gaan.Ga naar eind16 | |
Vals beschuldigdOns derde voorbeeld is leerzaam op een heel andere manier. Nadat als gevolg van de herroeping van het edict van Nantes veel Hugenoten uit Frankrijk waren uitgeweken, vormde markies Duquesne het plan om met medewerking van de voc een van de Mascarenen, | |
[pagina 72]
| |
Réunion of Rodrigues, te laten koloniseren door Hugenoten. Een voorhoede van tien man, onder leiding van François Leguat, de oudste onder hen, vertrok uit Nederland en bereikte Rodrigues in 1691. Ze bleven er twee jaar. Het bleef bij deze voorhoede, het plan van Duquesne kreeg geen vervolg en de kolonisten besloten het eiland te verlaten. Na zeer veel tegenslag, waaronder een gevangenschap van enkele jaren (1693-1696) op Mauritius, bereikten uiteindelijk in 1698 drie mannen Europa. Leguat publiceerde in 1708 het verhaal van zijn lotgevallen tijdens deze kolonisatiepoging. Leguat, hoewel zonder biologische training, was kennelijk zeer geïnteresseerd in de bijzondere flora en fauna van Rodrigues en beschreef deze tamelijk uitvoerig.Ga naar eind17 In het bijzonder beschreef hij de solitair, een grote loopvogel vergelijkbaar met de dodo van Mauritius, en bijvoorbeeld ook de doejong. Gravure van de solitair van Rodrigues, uit de Engelse vertaling van Leguats reisverhaal. De gravure is vrijwel identiek aan de illustratie in het Franse origineel, behoudens de banderol met tekst
Aangezien vele vertegenwoordigers van deze bijzondere fauna al in de loop van de achttiende eeuw uitstierven, is Leguats verslag van bijzonder belang. Het boek werd geredigeerd door een andere Franse Hugenoot, M. Misson, die het een en ander toevoegde waarvan hij meende dat het zou bijdragen aan de interesse in het boek. Over het algemeen is het duidelijk wat Leguat geschreven heeft en welke delen redactionele toevoegingen zijn. Hoewel er enige kritiek geuit werd op aspecten van Leguats verslag, werd het tot 1922, inclusief de biologische feiten, over het algemeen voor waar gehouden. Daarbij mag niet onvermeld blijven dat bij negentiende-eeuwse opgravingen in kalksteengrotten op Rodrigues, uitgevoerd door Engelse ornithologen, overblijfselen gevonden werden die het voorkomen van de solitair bevestigden. Bovendien waren er enkele ooggetuigenverslagen van personen die het eiland niet heel lang na Leguats verblijf bezochten en de bijzondere fauna nog geheel of grotendeels aantroffen. Ondanks deze schijnbaar onweerlegbare bewijzen voor Leguats geloofwaardigheid betoogde in 1922 een Amerikaanse literatuurwetenschapper, Geoffroy Atkinson,Ga naar eind18 dat Leguats verhaal op handige wijze was samengesteld uit eerdere reisverslagen van reizigers, en dat de hele persoon Leguat fictief was. Atkinsons verhaal leek zeer overtuigend - hij overtuigde in elk geval literatuurwetenschappers - en de naam van Leguat die eerder een vermelding in de Encyclopaedia Brittanica waard was geweest, werd daaruit geschrapt. Maar toen Alfred North-Coombes, een landbouwkundige van het eiland Mauritius met een bijzondere interesse voor de geschiedenis van de Mascarenen, het boek van Percy Adams (1962) over reisverhalenGa naar eind19 in handen kreeg waarin de beweringen van Atkinson kritiekloos gepresenteerd werden, meende hij dat Atkinson niet onweersproken mocht blijven en spitte zijn bewijsvoering tot op de bodem door. Atkinson had blijkens zijn referenties vrijwel de gehele relevante literatuur onder ogen gehad. | |
[pagina 73]
| |
Maar North-Coombes kon aantonen dat Atkinson op tendentieuze wijze zijn bronnen selectief had benut, zodat alles wat zijn these weersprak buiten zicht bleef een vorm van manipulatie die alleen ontdekt kan worden als je alle bronnen natrekt en controleert, zoals North-Coombes deed.Ga naar eind20 De doejong, Dugong dugon. Prent uit Leguats boek. Dat het om een doejong gaat, en niet om een lamantijn, blijkt met name uit de inbochting van de staart. Maar Leguat kende de doejong niet en noemde het dier daarom ‘lamentin’, de naam van een verwante maar duidelijk verschillende soort
Een enkel voorbeeld van het soort manipulatie waar Atkinson zijn bronnen aan onderwerpt. Leguat schrijft over de gélinotte (hoen) van Rodrigues: Onze hoenders zijn het hele jaar door vet, en van een zeer fijne smaak. Ze zijn alle lichtgrijs, en er is tussen de seksen maar heel weinig verschil in verenkleed. En hun snavel, die recht en spits is, is ook rood, ongeveer twee duim lang. Ze kunnen nauwelijks vliegen, het vet maakt ze te zwaar. Als men ze iets roods voorhoudt, raken ze zo hevig geprikkeld dat ze het aanvallen om te proberen het weg te slepen; zodat men in de hitte van het gevecht gelegenheid heeft ze makkelijk te vangen. Atkinson vergelijkt dit met een citaat van een eerdere reiziger, Cauche: Er zijn hoenders, door de inwoners Acangues genoemd, met een rechte, korte, krachtige snavel, de veren grijs, wit en zwart gevlekt... Rode hoenders, met de snavel van een snip, om ze te vangen hoeft men ze alleen maar een stuk rood laken voor te houden, ze hebben de grootte van onze kippen, uitstekend om te eten. Atkinson zegt er niet bij dat dit citaat bestaat uit twee stukjes, gescheiden door..., van beschrijvingen van twee verschillende vogels, een rood ‘hoen’ met een snippensnavel uit Mauritius, en een ‘hoen’ van Madagaskar. Atkinson zegt verder dat er maar twee verschillen zijn tussen deze twee beschrijvingen, namelijk de rode ring om het oog en de opmerking dat ze niet kunnen vliegen omdat ze zo zwaar zijn. Deze tweede eigenschap heeft de gélinotte van Leguat gemeen met de solitair van Réunion, en Leguat zou dat | |
[pagina 74]
| |
volgens Atkinson hebben kunnen ontlenen aan een andere schrijver, namelijk Duquesne, die ten behoeve van zijn kolonisatieplan een pamflet had geschreven over de Mascarenen.Ga naar eind21 Over de rode rand schrijft Atkinson dat hij geen parallel kon vinden in vroegere werken, dat eerdere schrijvers dat misschien te gewoon vonden om te vermelden en dat ‘in elk geval [...] er niet veel verbeeldingskracht voor nodig [is] om zo'n detail te bedenken’. Met deze laatste opmerking ontneemt hij zijn eigen methode bewijskracht. Bovenstaande voorbeelden laten zien dat bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van een reiziger zeer diverse informatie een rol kan spelen: ervaringen van andere reizigers, de mogelijkheid van ontlening aan anderen, geloofwaardigheid van de illustraties en biologische informatie. Indien de geografische en natuurhistorische informatie van een reisverslag correct is maar de verdenking bestaat dat het verhaal verzonnen is, kan deze hypothese steun krijgen door aan te tonen dat de feiten vermeld door de reiziger aan andere bronnen ontleend kunnen zijn. Maar deze methode werd door Atkinson op onjuiste wijze toegepast, met een onjuiste conclusie als gevolg. Bij natuurhistorische gegevens kan een complicatie optreden, namelijk dat de informatie tijdsafhankelijk is. Een vogel die in de achttiende eeuw in een bepaald gebied voorkwam, kan daar later uit zijn verdwenen; en uit het ontbreken van een waarneming van een soort in een bepaald gebied volgt niet dat de soort daar niet voorkomt. Kortom, de beoordeling van het waarheidsgehalte van een reisverhaal blijft lastig en we zullen erin moeten berusten dat in sommige gevallen nooit een definitieve conclusie getrokken kan worden.Ga naar eind22 | |
Uitgaven van Vollmer, Levaillant en LeguatVan Vollmers reisverhaal zijn mij (afgezien van recente reprints die op internet aangeboden worden) drie uitgaven bekend: uit 1828 en 1829 bij Michaelis (München) en uit 1833 bij Jaquet (München). De bibliografie van Levaillants reisverhalen is gecompliceerd.Ga naar eind23 Mijn overzicht van edities is zeker niet volledig, maar laat zien dat de reisverhalen ware bestsellers waren in hun tijd: in het begin buitelen de verschillende uitgaven als het ware over elkaar heen. De eerste editie van de eerste reis verscheen als kwarto in 1790 bij Leroy (Parijs) twee delen in een band. Dezelfde uitgever bracht ook een grootpapierversie met de platen gewoonlijk handgekleurd en nog in datzelfde jaar een octavo-uitgave in twee delen uit. Niet lang daarna verschenen edities te Luik (twee verschillende in 1790), Lausanne (1790), Brussel (1791), Den Haag en Amsterdam (beide 1791). In het jaar vi van de Republiek (1797-1798) verscheen een herziene octavo-editie met meer platen. In diezelfde periode verscheen ook een kwarto-editie met identieke tekst en platen, mogelijk bedoeld om een geheel te vormen met de hieronder nog te noemen kwarto-uitgave van de tweede reis. Latere edities dateren onder andere van 1819, 1880, 1884 (met nieuwe illustraties) en 1888. De eerste editie van de tweede reis verscheen in het jaar iii (1794-1795) als octavo in drie delen bij H.J. Jansen (Parijs); een andere octavo-editie bij dezelfde uitgever draagt het jaartal vi. Jansen bracht in het jaar iv ook een kwarto-editie uit. Verder zijn er uitgaven uit Amsterdam en Brussel (1797) en Parijs (1803). In Stuttgart verscheen in 1835 een bewerking voor kinderen.
Wat de vertalingen betreft, in 1790 verschenen twee Engelse vertalingen van de eerste reis te Londen, de ene bij G.G. & J. Robinson, de andere bij William Lane, vertaald door Elizabeth Helme. De zeldzame Lane-editie heeft een bepaalde curiositeitswaarde, omdat ze gekuist is. Aanstootgevende passages zijn geschrapt of afgezwakt en de gravure van een hottentotvrouw met verlengde schaamlippen uit de Franse edities en de Engelse uitgave van Robinson verschijnt hier met een schortje voor. Andere Engelse edities verschenen in Dublin (1790), Perth (1791), Londen (1800) en Glasgow (1802). Wat betreft de tweede reis: G.G. & J. Robinson brachten in 1796 een Engelse editie uit, tegelijk met een heruitgave van de eerste reis. Deze editie is ruim verspreid en wordt veel gebruikt. Uit de periode 1790-1810 zijn er diverse Duitse uit- | |
[pagina 75]
| |
gaven. De bekendste van de eerste reis verscheen in 1790 bij Voss te Berlijn, vertaald en van aantekeningen voorzien door Johann Reinhold Forster. Eveneens door Forster vertaald en geannoteerd verscheen de tweede reis bij Voss in 1796. Diverse latere uitgaven zijn niet precies gedateerd, maar verschenen rond 1800. Er zijn ook ingekorte versies voor de jeugd. Een hottentotvrouw met verlengde schaamlippen uit de Robinsonuitgave van 1790. In de Engelse Lane-uitgave uit 1790 werd deze afbeelding gekuist en vervangen door een meer geklede vrouw. Daarmee werd de plaat in feite overbodig, omdat Levaillant al eerder Rachel, de geliefde van zijn bediende Klaas, had afgebeeld in soortgelijke kleding
In Nederland verscheen een uniforme editie van de eerste en tweede reis in vijf delen in de periode 1791-1798, bij Honkoop en Allart, te Leiden en Amsterdam. In Italië verschenen uitgaven van de eerste en tweede reis, in respectievelijk 1816 en 1817. Het aantal uitgaven van het verhaal van Leguat is niet zo uitbundig als in het geval van Levaillant, maar nog altijd tamelijk talrijk.Ga naar eind24 De eerste Franse uitgave verscheen in oktober 1707 bij twee uitgevers tegelijk, Jean-Louis de Lorme in Amsterdam en David Mortier in Londen. Het titelblad vermeldt overigens het jaar 1708. Latere Franse edities verschenen onder andere in 1711, 1720, 1721 (alle drie te Londen), 1750 (Amsterdam), 1883, 1934 (beide Parijs), 1984 (Éditions La Découverte, Parijs) en 1995 (Les Éditions de Paris, Parijs). Deze laatste twee uitgaven zijn van belang omdat daarin ook is opgenomen het zeldzame pamflet uit 1689 van Henri Duquesne, Recueil de quelques mémoires servant d'instruction pour l'établissement de l'île d'Eden, waarin hij propagan- | |
[pagina 76]
| |
da maakt voor zijn kolonisatieplan. In 1995 verscheen ook een uitgave ontdaan van de redactionele toevoegingen van Misson. Er is een Engelse editie uit 1708 (Londen, bij een consortium van uitgevers); in 1891 publiceerde de Hakluyt Society een uitgave met uitvoerige commentaren en noten van Pasfield Oliver en een recente Amerikaanse uitgave dateert uit 2001.Ga naar eind25 Er is een typografisch ‘zuinige’ Nederlandse vertaling met minder illustraties uit 1708 (W. Broedelet, Utrecht) en er zijn Duitstalige uitgaven uit 1709, 1723 en 1792. |
|