| |
| |
| |
[Nummer 5]
Lodewijk Houthakker toont grafiek van Charles Howard Hodges uit de verzameling van zijn vader, 1982. Deze collectie kwam op 15 juni 1982 bij Sotheby's onder de hamer. Fotograaf onbekend. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam
| |
| |
| |
Bij het overlijden van Lodewijk Houthakker (1926-2008)
J.F. Heijbroek
Op 2 oktober 2008 overleed de kunsthandelaar Lodewijk Houthakker. Hij was een kleurrijke figuur in het Amsterdamse kunstleven, die niet schuwde af en toe pittige uitspraken te doen. Zo zei hij over afgestudeerde kunsthistorici: ‘Die hebben een brevet ontvangen. Maar’, voegde hij er veelal aan toe, ‘een opleiding kunstgeschiedenis hoeft geen bezwaar te zijn.’
Vader en moeder Houthakker woonden vanaf hun huwelijk in 1923 aan de Herengracht, waar zowel Lodewijk als zijn ruim één jaar oudere broer Hendrik, die later naam zou maken als econoom in de Verenigde Staten, is geboren. Hun vader, Bernard Houthakker, een goede vriend van Jacques Goudstikker, had de gelijknamige kunsthandel in 1909 gesticht en deze in 1926 verplaatst van de Nieuwezijds Voorburgwal naar het Rokin. Daar bleef de zaak tot 1998 gevestigd. Bernard slaagde erin vrienden te vinden die zijn kunsthandel tijdens de Tweede Wereldoorlog ‘overnamen’, waarmee deze voor de ondergang werd behoed.
Lodewijk doorliep enkele scholen maar maakte er geen af. Het vak leerde hij in de zaak van zijn vader. Aanvankelijk assisteerde hij en in de jaren vijftig werd hij vooral belast met het samenstellen van de expositiecatalogi. Na de dood van zijn vader in 1963 nam hij het bedrijf over. De liefde van Lodewijk lag vooral bij oude, zestiende-, zeventiende en achttiende-eeuwse tekeningen, waarvan hij tot 1975 jaarlijks in zijn zaak een tentoonstelling met typografisch fraai verzorgde catalogi samenstelde. Niet alleen openbare collecties, maar ook particulieren uit binnen- en buitenland kochten bij hem. Na 1975 raakten de ‘bronnen’ waaruit hij de voorraad haalde, uitgeput. Bovendien stegen de prijzen schrikbarend.
Verhuisbericht van kunsthandel Bernard Houthakker. De firma werd in 1926 verplaatst naar het Rokin 98, waar voorheen de zaak van Douwe Komter was gevestigd. Documentatie Stadsarchief Amsterdam
Voor de begrafenisplechtigheid op 10 oktober waren naast familie en vrienden, de meeste van zijn assistentes, veel collega-kunsthandelaars, particuliere verzamelaars en museum-mensen naar de Amsterdamse begraafplaats Zorgvlied gekomen.
| |
| |
Portret van Bernard Houthakker, oprichter van de zaak, 1938. In 1909 had hij zich gevestigd aan de Nieuwezijds Voorburgwal 332, Amsterdam. Foto Hanna Elkan. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam
Hoewel Lodewijk een hekel aan toespraken had omdat ze eigenlijk altijd te lang waren, spraken hier maar liefst vijf vrienden van de overledene. Ineke Hellingman, die vanaf 1985 assistent bij Lodewijk was en hem de laatste jaren ook liefdevol verzorgde, voerde als eerste het woord. Zij vertelde over de winkel (met Lodewijk als Bernard Roozeboom) die figureert in de roman Rituelen van Cees Nooteboom:
Om bij zijn vriend te komen moest men drie deuren door. Op de eerste, de buitendeur, stond zijn naam in gouden letters geschilderd. ‘Engelse letters’, zei Bernard. Als je die deur binnendurfde stond je in een minimale, plotseling zeer stille kleine hal die uitgaf op een tweede deur. Het Rokin was dan al ver weg. Zodra je de stralend gepoetste klink van de tweede deur aanraakte, begon binnen een sierlijk, kort carillon te tinkelen [dat was dichterlijke vrijheid, aldus I.H.]. Je stond dan in de tweede ruimte - ‘Dat noemen jullie roomsen toch het voorgeborchte, of is dat al het vagevuur?’ - en meestal verscheen er niemand. Door de vitrage, die de achterkant van de etalage vormde, stroomde wat gefilterd daglicht over het elke voetstap dempende Perzische tapijt [...] Na verloop van tijd bewoog een trage schim in het lampschijnsel achter het venster dat daar in de verte niet hoger dan je knieën kwam. (‘Ik woon in de onderwereld, maar ik zoek niemand’, aldus Lodewijk.) Om daar te komen moest je een trapje afdalen. (‘Drie treden, net als de gouden koets, maar de Oranges kopen geen kunst.’ Ook Lodewijk.) Het vertrek zelf was klein en donker. Er stonden twee bureaus, een voor Bernard en een voor een secretaresse, als die er was. Verder bestond het meubilair uit een zware fauteuil, een tot op de draad versleten tweezits chesterfield en een paar boekenkasten met in leer gebonden naslagwerken waarin Bernard niet hoefde te kijken omdat hij alles al wist.
| |
| |
En zo was het! Lodewijk was een eigenzinnige man. Hij kon vol trots vertellen, dat hij als kind op alle mogelijke lagere scholen, in een straal van vijfhonderd meter rondom het pand op de Herengracht had gezeten. Een schooldiploma zat er dan ook niet in. Wel die beroemde twee jaar mulo, toen hij door de oorlog niet meer welkom was op de hbs. Toch heeft hij één diploma, eigenhandig geplastificeerd en dus met ere bewaard: zijn militair strafrapport. Na de oorlog, eind 1946, moest Lodewijk namelijk, tot zijn grote woede, in dienst. Dat heeft de krijgsmacht geweten: in totaal heeft hij 72 dagen oftewel twee en een halve maand, afwisselend licht of verzwaard arrest gehad vanwege zijn zeer brutale en onkrijgstuchtelijke houding.
De panden Herengracht 417-419 (links), waarvan Bernard Houthakker in 1923 een deel huurde. Vier jaar later, na de dood van de eigenaar, heeft hij het hele pand gekocht en in 1929 liet hij het verbouwen tot één woonhuis. Hier heeft Lodewijk vrijwel zijn hele leven gewoond. Foto H.J. Steegman. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam
Het moge duidelijk zijn dat Lodewijk altijd de grootste moeite met autoriteiten en overheidsbemoeienis heeft gehad. Lodewijk was Lodewijk en daar kon niemand iets aan veranderen. Zo was hij ook in de kunsthandel. Lodewijk kocht zeker niet het geijkte, niet de gesigneerde, overduidelijke ‘makkelijke’ tekening. Nee, hij koos de moeilijke weg, de trouvailles, zíjn ontdekkingen met zíjn toeschrijvingen. Zo verzamelde hij ook. Hij kocht wat hij noemde ‘artistieke tekeningen’. Als onderwerp koos hij het ontwerp: design into art. Dat kon een ontwerp van een gebouw of een theaterdecor zijn, maar net zo goed voor zilver of meubelen. Deze ontwerpen werden beschreven op door Lodewijk zelf ontworpen inventariskaarten, gefotografeerd en voorzien van een naam. Die namen waren nog weleens aan verandering onderhevig, al naar gelang van een bezoek van een bevriend kunsthistoricus of de altijd maar uitbreidende kennis van Lodewijk. Een van de gevleugelde uitspraken over zijn eigen winkel was: ‘Het best lopende onderdeel van de zaak is de koffie- en theemachine.’ En zo waren er vele. Wat te denken van een opmerking tegen een van zijn medewerkers: ‘Be reasonable, do it my way.’
| |
| |
Na Ineke Hellingman sprak Lodewijks vriend, de Leidse hoogleraar Victor Halberstadt. Deze herdacht hem met enkele treffende herinneringen. Allereerst over vriendschap:
Op een late avond in het begin van deze eeuw telefoneerde Lodewijk: ‘Ik sta midden op de Munt bij jou om de hoek, je moet echt onmiddellijk hier naartoe komen.’ Ik veronderstelde een persoonlijke calamiteit en liep gehaast naar de Munt. Van een afstand zag ik reeds een oploop: politiewagens, stilstaande trams, omstaanders, maar op het eerste gezicht geen Lodewijk. Nu werd ik ongerust. Door het publiek worstelend vond ik hem. Tussen meerdere agenten die het publiek tegenhielden, naast een gat in de bestrating, midden op de Munt. Lodewijk met een, voor zijn doen zeer brede lach, geheel vooraan: ‘Dit is ongelooflijk... de stad zakt in nog voordat de metro wordt gegraven, ik heb er voor gewaarschuwd... dit moest je echt zien.’ Wij besloten bij te komen in de bar van Hotel de l'Europe. Ik vroeg Lodewijk waarom hij had gebeld. Hij keek mij aan en mompelde iets over vriendschap en nog een borrel. Enkele dagen later zocht ik hem op. Wij rookten een sigaartje op zijn bordes en straatterras. Ik vroeg nog maar eens naar de reden van zijn nachtelijke oproep. ‘Kijk hier,’ zei Lodewijk, zo ongeveer, ‘de meeste mensen in je leven zijn toeval; blijvende vriendschap is dat misschien niet... Vriendschap is een bewuste keuze voor wederzijdse belangstelling... Vriendschap is echt risicovol, dus moet je steeds goed opletten en af en toe toetsen of die vriendschap er nog is, want persoonlijke relaties zijn nooit af, ook niet tussen lotgenoten... dat weet ik zeker...’, aldus onze betreurde vriend. In mijn waarneming heeft Lodewijk geen tekort aan vriendschap genoten. Hij was zelf niet eisend. Integendeel. Hij demonstreerde bovendien graag lichtvoetig zijn belangstelling voor de ander: kleine dingen, attenties, minimalistische briefjes, het spoor van herinneringen vervolgend. Zo gaf hij mij ooit, op een schijnbaar willekeurig moment, Das Bild der Erde, de door vader Bernard gebruikte atlas: ‘Goed
om bij de hand te hebben voor het geval dat je denkt dat de wereld er nu beter uitziet.’
En wie herinnert zich niet Lodewijks vermogen tot relativeren. Soms opzienbarend en vaak erg geestig. Dat kwam vooral tot uitdrukking in zijn scepsis over de mensheid en cynisme over de maatschappij. In zo weinig mogelijk woorden legde onze vriend virtuoos uit welke recente ergernissen waard waren benoemd te worden - over bestuurders, over klanten, over collega's, over familie. U zult het vermoedelijk met mij eens zijn dat Lodewijks eigen waarneming over zichzelf juist was: ‘Ik ben in de loop der jaren niet veranderd, waarom zou ik?’
Alles overheersend zijn er, zo vermoed ik, drie factoren in zijn leven die hij zelf als bepalend zou memoreren. In de eerste plaats de Tweede Wereldoorlog, die zijn wereldbeeld en zijn leven heeft bepaald. De vermoorde familie, de vermoorde groepsgenoten en evenzeer de onterende nasleep. Nooit ver weg in zijn gedachten. In de tweede plaats de verbazing over de toegenomen haastigheid van ieders leven, het gebrek aan geduld en het oud zijn. Hij was droevig over de maatschappelijke en persoonlijke aftakeling. Als derde factor zou Lodewijk familie, of beter, het gebrek daaraan, noemen. Over dat laatste, familie, wil ik nog iets vertellen.
Er waren eind vorige eeuw de onregelmatige bezoeken van broer Hendrik, een wereldberoemde economist. Die bezoeken waren in mijn waarneming meestal een bezoeking voor beiden. Jaren geleden besloot Lodewijk daarom dat het uitmuntend zou zijn als wij bij zo'n bezoek als regel ten minste eenmaal gezamenlijk zouden
| |
| |
De familie Houthakker, v.l.n.r. Lodewijk Arnold (1926-2008), Bernard Houthakker (1884-1963), Marion Houthakker-Lichtenstein (1903-1985) en Hendrik Samuel (1924-2008). Foto Loopuit-Reichenfeld. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam
dineren. Aanvankelijk vond ik het een prachtig idee om mijn vermaarde vakgenoot beter te leren kennen. Lodewijk reserveerde een tafel in een uitstekend restaurant. Het gesprek verliep merkwaardig, kwam eigenlijk niet op gang, want de broers hadden het gemeenschappelijke voorafgaand behandeld; zij bleken uitgesproken. Ik deed enkele vertwijfelde pogingen een tafelgesprek te hebben. Lodewijk zei hardop: ‘Doe geen moeite want Hendrik begrijpt me niet en ik begrijp hem niet. Dat is altijd zo geweest en je moet goede familietradities niet verstoren.’ Hendrik knikte instemmend. Ten einde raad vroegen wij om de rekening. De broers keken mij beiden aan en duidden dat zij in ieder geval niet voor elkaar wilden betalen. En zo ontstond de langjarige gewoonte om à trois te dineren. Lodewijk noemde dat glimlachend ‘afrekenen op basis van emotionele draagkracht’. Hendrik overleed in april 2008. Ik heb Lodewijk toen opgezocht en dit stukje geschiedenis nog eens in herinnering geroepen. Lodewijk keek mij aan, kneep in mijn hand. Ik weet zeker dat hij als vanouds glimlachte toen ik vertelde dat Hendrik met een grote katholieke eredienst begraven was, hoge pauselijke onderscheiding op de kist.
In het leven van Lodewijk is er veel gebeurd, is er veel geslaagd, is per saldo alles goed afgemaakt. Het was geen eenvoudig parcours, maar hij heeft het zelfstandig, alleen - en dank zij u allen - niet eenzaam toch foutloos gereden. In het laatste moeizame traject is dat mede te danken aan de bijzondere aandacht en steun van Ineke Hellingman.
In de joodse traditie kan men een dode geen grotere eer bewijzen dan deel te nemen aan de begrafenis. Daarom eindig ik met - voor Lodewijk en mij - traditionele
| |
| |
woorden, zoals Lodewijk per saldo van mij verwacht zou hebben: ‘Bij het heengaan van de mens, zo is er gezegd, neemt ge niets mee naar ginds, behoudens uw daden en de gedachten van uw vrienden.’ Ik zal de bijzondere vriend blijvend missen.
Een van de andere sprekers was Gary Schwartz. Hij ging in zijn toespraak nader in op enkele persoonlijke en kunsthistorische aspecten.
Op een mooie najaarsdag zoals deze enkele jaren geleden fietste ik met Lodewijk niet ver hier [Zorgvlied] vandaan de Amstel over van Amsterdam naar Maarssen. Ondanks ons leeftijdsverschil, moest ik al mijn kracht inzetten om hem bij te houden. Aan hem zag je geen tekenen van inspanning. Hij fietste met statige rust onvermoeibaar door. Wat ook grote indruk op me maakte, was zijn trefzekere routekennis. Hij kende een bepaalde geheime doorgang onder de A2 waar hij ons naartoe loodste en die onze weg met enkele minuten bekortte. Het gaf hem veel voldoening dat hij mij over mijn eigen omgeving iets waardevols kon leren wat ik nog niet wist. Dat bracht hij over met zichtbare trots, die vrij was van betweterigheid.
Of Lodewijk altijd zijn superieure kennis zonder betweterigheid etaleerde, durf ik niet te zeggen. Ondanks het feit dat ik een kunsthistoricus ben, waren wij vrienden, en voor zijn vrienden had Lodewijk veel over. Al voor de uitvinding van het woord ‘onthaasten’ was Lodewijk daar een meester in. Niet alleen op zijn geliefde fiets maar ook bij het snijden van passe-partouts, het inrichten van een tentoonstelling, het lezen van de krant, en vooral bij het zeilen kon Lodewijk opschieten zonder haast te maken. Alle tijd van de wereld had hij als hij de planken uittrok van zijn schitterende tekeningenkast om de bezoeker voorbeelden te tonen van zijn legendarische verzameling van ontwerp- en decoratietekeningen. Design into Art was de naam van de tweedelige catalogus, door Philip Wilson uitgegeven, door Peter Führing geschreven en door mij in Nederland verspreid. Ik was trots mijn naam op de rug van die twee magistrale delen te zien. De spreuk van de Venetiaanse uitgever Aldus Manutius, festina lente, was Lodewijk op het lijf geschreven. Aldus was een andere heer van stand die in de hogere cultuur handelde en die graag zeilde. Deze constatering behoeft enige aanpassing: Lodewijk maakte zelden haast, behalve wanneer hij aan het praten was, en hij was bijna altijd aan het praten. Dan tuimelden zijn woorden over elkaar met logopedisch onverantwoorde haastige spoed. Zijn spraaksysteem had duidelijk moeite met het bijhouden van zijn innerlijke stroom van gedachten en associaties.
De tegenstelling tussen onthaasten en haast was niet alleen zichtbaar in Lodewijks karakter. Vaak wanneer je hem dacht beet te hebben, moest je bij enig nadenken onderkennen dat ook het tegenovergestelde op hem van toepassing was. Hiervan geef ik een paar voorbeelden uit de kunstgeschiedenis- en museumwereld. Lodewijk dreef graag de spot met de kunstgeschiedenis. Een van zijn lievelingsuitspraken was: ‘Als je iets voor mij verborgen wilt houden, moet je het vooral in een kunsthistorisch tijdschrift publiceren.’ Maar Lodewijk was een grote weldoener van het kunsthistorisch tijdschrift waar ik het meest mee te maken heb gehad, Simiolus. Vanaf het eerste nummer, in 1966, bood Simiolus de kunsthandel advertentieruimte. En vanaf het eerste nummer claimde Lodewijk de duurste pagina in het blad voor de firma Bernard Houthakker, de achterkant van het omslag. Het was hem echt
| |
| |
Lodewijk Houthakker voor zijn achttiende-eeuwse kunstkast met zijn verzameling Design into Art. Dit meubel is enkele jaren voor zijn dood verkocht aan het Rembrandthuis. Foto: André van Oort. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam
| |
| |
Lodewijk Houthakker bekijkt enkele bladen uit zijn verzameling Design into Art. Boven de schouw hangt de monumentale tekening van een fantasiegebouw door Etienne-Louis Boullée uit 1781. Dit blad was een van de topstukken uit zijn collectie en werd verkocht aan de National Gallery in Washington D.C. Foto: André van Oort. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam
niet om de publicitaire power van Simiolus te doen, maar om een stel jonge kunsthistorici te ondersteunen en zijn verknochtheid met hun blad te tonen. Bovendien, altijd als Lodewijk zei dat je iets vooral in een kunsthistorisch tijdschrift moest publiceren als je het voor hem verborgen wilde houden, was dat op het moment dat ik hem net iets verteld had dat in een kunsthistorisch tijdschrift stond. Voor de inhoudelijke mededeling had hij altijd wel belangstelling.
Lodewijk en de musea. Op menige openingsreceptie van een tentoonstelling liet hij hoorbaar weten aan zijn gesprekspartner welke van de aanwezige museumdirecteuren en conservatoren hun onwetendheid, gebrek aan smaak en arrogantie tentoon hadden gespreid door voortreffelijke aanbiedingen van hem af te slaan of totaal te negeren. Dat waren geen denkbeeldige voorvallen. Bijvoorbeeld, op de achterkant van de allereerste aflevering van Simiolus staat een afbeelding van het zelfportret van de schilderende burgemeester - accuraten burgemeesterende schilder - van Leiden, Isaac Claesz. van Swanenburgh. Dat schilderij uit 1568, een van de belangrijkste Nederlandse zelfportretten uit de zestiende eeuw, werd in 1965 door Lodewijk in Londen ontdekt nadat het bijna vierhonderd jaar lang onzichtbaar voor de wereld was gebleven. Een collega in Londen had het van een particuliere verzamelaar of familie in Frankrijk gekocht zonder te weten wat het was. Nu is het schilderij een van de schatten van Stedelijk Museum De Lakenhal, waar het zonder meer thuis- | |
| |
hoort. Denk echter niet dat De Lakenhal het schilderij van Lodewijk kocht. Hij zat er vijf jaar mee totdat hij het stuk in 1970, ik vermoed tijdens de vierde cinoa-verkooptentoonstelling in Amsterdam, aan de Schaeffer Galleries in New York van de hand deed. Pas in 1974 nam De Lakenhal eindelijk de nodige stappen om het schilderij aan te schaffen en om zo haar honderdjarig bestaan te vieren. Met veel bombarie en met de onschatbare hulp van de Vereniging Rembrandt, de Vereniging van Leidse Industriëlen en het Leids Universiteits Fonds, kocht De Lakenhal het zelfportret van Van Swanenburgh voor het prinselijk bedrag van f42.000. Een fors deel van dat bedrag was natuurlijk de winst van de Schaeffer Galleries. Ik spreek maar niet van het levensgrote risico dat het museum nam door een eersteklas icoon van de Leidse schilderkunst acht jaar lang in de kunsthandel te
laten rondslingeren, van waaruit het best weer voor vierhonderd jaar in de onderwereld had kunnen verdwijnen.
Interteur van de expositieruimte aan het Rokin 98 te Amsterdam. Fotograaf onbekend. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam
| |
| |
Vanuit Lodewijks perspectief was deze financiële schade en dit domme risico een rechtstreeks gevolg van de onwil van het museum om hem en zijn vak serieus te nemen. Dat ervaringen van dit soort - en er waren er veel te veel - Lodewijk niet tot een nog veel grotere museumdirecteurhater maakten dan hij was - sommigen van zijn beste vrienden waren directeuren of conservatoren van musea - kan alleen verklaard worden uit zijn grote goedheid als mens.
Hetzelfde geldt voor Lodewijks waardering voor de mensheid in het algemeen. Afgezien van de keren dat we bij hem binnenwipten op het Rokin, waar we altijd allerhartelijkst ontvangen werden, zagen mijn vrouw Loekie en ik Lodewijk het vaakst bij ons thuis in Maarssen. Op de fiets. De reden waarom Lodewijk de route zo goed kende, is dat hij enkele keren per jaar van Amsterdam naar Odijk fietste, en zijn reis halverwege afbrak bij ons in Maarssen. Wij dronken een drankje samen en praatten wat bij totdat hij weer opstapte. Zijn uiteindelijke bestemming bij deze tochten was het huis van zijn onderduikouders. Met hen en hun kinderen onderhield Lodewijk levenslang een hechte band. Lodewijk presteerde het - met hoeveel moeite zullen wij nooit weten - een bestaan als goede Nederlandse burger voort te zetten na die verschrikkelijke oorlogstijd. Tegenover de levensontzegging van de Duitse bezetters stelde hij een levensbevestiging, die hij met onvervalst, al was het af en toe een beetje geforceerd plezier uitleefde.
Behalve onze ontmoetingen in Amsterdam en Maarssen, die wij niet alleen per fiets met elkaar verbonden, maar ook een keer met een boottocht over de Vecht, liepen Loekie en ik Lodewijk drie keer tegen het lijf in het buitenland. In mijn leven is dat een record en duidt dit op een mogelijk bovennatuurlijke oorzaak van magnetische of telepathische aard. De eerste keer was in Parijs in de jaren zeventig of tachtig, toen we Lodewijk zagen buiten de deur van de gerenommeerde prentenhandel van Paul Prouté in de Rue de Seine. Te verwachten, zou je zeggen.
De tweede keer was iets minder miraculeus, omdat we net voor vertrek van elkaar ontdekten dat we alledrie in Edinburgh zouden zijn in dezelfde tijd. Op 17 augustus 1992 gaf ik een lezing aan de National Gallery of Scotland in verband met een tentoonstelling van Nederlandse schilderijen die ooit in Schotse verzamelingen waren of dat nog steeds zijn. Lodewijk kwam heel braaf naar de lezing en zat met Loekie op de eerste rij, waar hij gestalte gaf aan een andere van zijn lijfspreuken ‘Ik mag me van de dokter niet vervelen’, door van het begin tot het einde te slapen, iets wat mij elke keer als ik de zaal inkeek licht van mijn à propos bracht.
Onze derde ontmoeting buitengaats was de grootste verrassing. Het moet in de winter 1995-1996 zijn geweest, hoewel ik daar niet geheel zeker van ben. Ik liep van de zalen van het Israel Museum in Jeruzalem de trap af naar de ingangshal, en daar stond Lodewijk, midden in de hal, onbewegelijk, als een standbeeld. Hij was op familiebezoek in Israël en uiteraard kwam hij ook naar het museum kijken. Hij zag er daar wat ongemakkelijk uit. Dat ongemak was niet willekeurig. Over alles wat ons met elkaar verbond - Nederland, de kunst, de kunstwereld en zijn ingezetenen, het wereldburgerdom - konden wij goed met elkaar praten, behalve over dat ene onderwerp. Over zijn redenen kan ik slechts vermoedens uitspreken. Wellicht hield onze gedeelde joodse afkomst voor Lodewijk geen gemeenschappelijkheid in. Joods zijn betekent voor een jongen die in 1940 in New York geboren is misschien wel heel iets anders dan voor een man die in dat jaar veertien was en het begin van het einde van het Nederlandse jodendom meemaakte. Misschien was dit verschil zelfs
| |
| |
Lodewijk Houthakker op de kijkdagen voor een veiling in Bern in 1994. Foto Eduard Rieben, Bern. Rijksprentenkabinet, Rijksmuseum Amsterdam
te groot om door vriendschap overbrugd te kunnen worden. Ik denk en ik hoop dat Lodewijk met anderen, met familie of lotgenoten, hier wel over kon praten.
Voor wie het mooie in memoriam van Roelof van Gelder in NRC Handelsblad van 7 oktober heeft gemist, lees ik deze zinnen voor: ‘Lodewijk Houthakker, joyeus stappend in zijn witte zomerkostuum en panamahoed in de omgeving van het Spui, verstond de kunst om vrolijk te mopperen. Hij was eigenzinnig, genereus en schuwde een goede maaltijd niet.’ Overbodig te zeggen dat onze ontmoetingen in Parijs, Edinburgh en Jeruzalem ook met goede maaltijden eindigden, de ene beter dan de andere. De volgende maaltijd lag altijd in het verschiet. Aan tafel, wanneer het moment der waarheid aanbrak en je kleur moest bekennen tegen de ober, wanneer alle overwegingen van smaak en gezondheid en prijs tegenover elkaar moesten beoordeeld worden, kwam Lodewijk steevast met een andere lijfspreuk. ‘Ik ben niet voor m'n verdriet geboren’, waarop een bestelling volgde voor het zondigste, meest zelfverwennende, maar het beste gerecht op de kaart.
‘Ik ben niet voor m'n verdriet geboren.’ Het heeft iets van een bezweringsformule, om het verdriet af te wenden. Al was Lodewijk er niet voor geboren, toch heeft hij vele vormen van verdriet gekend. Oorlogsverdriet, liefdesverdriet, zakenverdriet. Hij had zijn manieren om daar overheen te komen. Wij allen speelden daarin een
| |
| |
rol. De gezelligheid, de gastvrijheid, de generositeit, waren manieren om tweerichtingsverkeer tot stand te brengen in een leven dat anders door eenzaamheid bedreigd werd, vooral na de dood van zijn moeder in 1985. Die dreigende eenzaamheid werd gelukkig ook opgevangen door een opeenvolging van jonge medewerkers en helpers, die zover ik me kan herinneren om de een of andere reden allemaal bloedmooie vrouwen waren. Nu kan ik mij vaak van de aantrekkingskracht van medemannen op vrouwen niets voorstellen, maar bij Lodewijk zie ik dat wel. De warmte en genegenheid die van hem afstraalden, de humor en het goede humeur, de veelbelovende grote capaciteit voor sensueel genot, het complete vertrouwen dat hij in je kon stellen, zijn afwisseling van melancholie en levensvreugde, zijn onpretentieus gezag in zijn vak, zijn gentlemanliness, zijn goedgedoseerde afwisseling van charme en venijn, zijn aandoenlijke hulpeloosheid, en niet te vergeten de ambiance waarin hij leefde, de panden aan het Rokin en de Herengracht waarin al zijn betere eigenschappen uitvergroot werden, een vorm kregen waarin je wonen kon, de kunstwerken en objets d'art die zijn eigen uitstraling begeleidden: al deze eigenschappen en omstandigheden vormden tezamen de grond waarom zovele vrouwen zich tot hem aangetrokken voelden.
Van die jongere medewerkers noem ik alleen de laatste en degene die op de meest intensieve en innige wijze met Lodewijk heeft gewerkt, Ineke Hellingman. Maar daarmee wil ik ook dank en erkenning uitspreken aan allemaal, aan alle Titia's en Inekes... Inekes kunsthistorische en bedrijfsmatige medewerking hield een verlichting van ongekende betekenis in voor de bedrijfsbeëindiging van de kunsthandel, een taak die Lodewijk in z'n eentje niet aankon. Maar zij betekende zo veel meer voor hem. Zij liep niet weg aan het einde van de dag naar haar eigen aanzienlijke besognes, maar stelde zich verantwoordelijk, ook met hulp van andere toegewijde vrienden, voor Lodewijks persoonlijke comfort, voor de handhaving van waardigheid in zijn leven. Dat Lodewijk ook in de mensonterende toestand waartoe hij door zijn aftakeling gedreven werd, zoveel zelfrespect kon behouden, was te danken aan Ineke. Zij schraagde de belangrijkste eigenschap van Lodewijk tot het einde, zijn waardigheid. Zij heeft hem met bewonderenswaardige toewijding tot aan de dood begeleid, een toewijding waar wij als vrienden allemaal voor altijd onnoemelijk dankbaar voor zijn.
‘Ik ben niet voor m'n verdriet geboren.’ Wat er wel of niet waar van is, Lodewijk, ik heb nu het antwoord bedacht dat zeker waar is en waarmee ik afscheid van je neem: ‘Je bent niet voor ons verdriet geboren.’
Na de toespraken werd Lodewijk door de aanwezigen naar zijn laatste rustplaats begeleid. In de koffiekamer, waar velen na de teraardebestelling nog even bijeenkwamen, werden onder het genot van een drankje en een oester van de bij feestelijkheden van Lodewijk altijd aanwezige oesterman nog talrijke herinneringen aan deze kleurrijke kunsthandelaar opgehaald.
|
|