De Boekenwereld. Jaargang 23
(2006-2007)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Niet om de auteur, maar om het gedrukte boek
| |
Privileges voor auteursAl meenden drukkers en boekverkopers dat privileges uitsluitend aan hen moesten worden verleend, toch waren er in de zestiende en zeventiende eeuw gezaghebbende en wetenschappelijk geschoolde auteurs die ook privileges voor hun werk vroegen. Dat was niet naar de zin van de gilden die bang waren dat de usanties in het boekenvak niet meer zouden worden nageleefd en bovendien vreesden voor verlies van invloed en status. Kopijrecht en privilege kwamen naar hun oordeel alleen toe aan drukkers en boekverkopers die krachtens de keuren daartoe waren gekwalificeerd. Voor de gilden bleef het | |
[pagina 115]
| |
parool: géén gildelid, géén privilege. De Staten van de afzonderlijke gewesten bleven echter, zij het spaarzaam, privileges verlenen aan zowel inheemse als uitheemse auteurs. | |
UitgeversrechtOndanks een indrukwekkend aantal boekhistorische publicaties over het wel en wee van de Nederlandse drukkers en boekverkopers is het terrein van het uitgeversrecht lange tijd onderbelicht gebleven.Ga naar eind3 Terwijl drukkers en uitgevers elkaar dwarszaten met het nadrukken van elkaars werk, waren zij tegelijk op zoek naar een rechtsmiddel om daaraan een eind te maken. Om zo'n middel te vinden had men in de eerste plaats elkaar nodig en zolang men het niet eens werd over wat onder nadruk moest worden verstaan en in hoeverre daarvan bij nabootsing, vervorming, bewerking, hertaling, vertaling en dergelijke sprake was, was een gezamenlijke aanpak van de nadruk gedoemd te mislukken. De meest voor de hand liggende manier om tegen nadruk op te treden was deze te vergelden, maar dat strookte niet met de wijze waarop de heilige boekdrukkunst behoorde te worden uitgeoefend. Een betere manier was om met elkaar afspraken te maken. Daaruit ontstonden usanties en overeenkomsten waardoor de nadruk tussen met elkaar verwante beroepsgenoten werd beperkt. Zo ontstonden stedelijke en interstedelijke compagnieën met het doel om de nadruk van elkaars werk tegen te gaan, omdat, ook al waren stedelijke, gewestelijke of landelijke privileges een steun in de rug tegen de nadruk, de reikwijdte daarvan werd bepaald door de grenzen van de stad, het gewest of de staat. Buiten die grenzen was het werk vogelvrij. Het verdriet daarover was trouwens beperkt, omdat dezelfde beroepsgroep er weer van profiteerde als het erom ging elders uitgegeven werk na te drukken, al of niet in een andere vorm, wel of niet geïllustreerd, in een ander formaat, vertaald of bewerkt. Zodra het echter de nadruk betrof van recent, oorspronkelijk werk, waarvoor de eerste drukker of uitgever risico had genomen en waarin deze aanmerkelijk had geïnvesteerd, werd nadruk moreel afgekeurd en gezien als een vorm van piraterij of diefstal. Drukkersmerk met spreuk uit Prediker 12:12 van Johannes Naeranus, Rotterdam, 1640. Bibliotheek Koninklijke Vereniging van het Boekenvak, Amsterdam
| |
[pagina 116]
| |
De nadrukkers wezen er echter op dat voor de bescherming van in schrift vastgelegde kennis geen aantoonbare legitimatie was te vinden en dat men met een gekocht boek waarvan men eigenaar was geworden kon doen wat men wilde, dus ook nadrukken. Goedkope nadrukken waren bovendien in het belang van wetenschap, volkenkunde en letterkunde en het werd algemeen onwenselijk geacht als één persoon een voortdurend monopolie op een werk zou bezitten. Drukkersmerk van Jacob van Breda, Deventer 1515. Illustratie uit A.C.F. Koch, Zwarte kunst in de Bisschopstraat. Boek en druk te Deventer in de 15e eeuw, Deventer 1977
| |
Misverstanden en verwarringDe spraakverwarring omtrent wat wel en wat niet meer tot een nadruk kon worden gerekend was groot. Van een eenduidige opvatting was dan ook geen sprake. In de Duitse steden en staten en de Nederlanden had men het over Nachdruck en nadruk. In Frankrijk sprak men over contrefaçon, afkomstig van contrefaire, namaken, een begrip dat een ruimere betekenis had. In Engeland werd gesproken over piracy, reprinting en printing other man's copy. | |
[pagina 117]
| |
Men trachtte onderscheid te maken tussen geoorloofde en niet-geoorloofde nadruk. Onder niet-geoorloofde nadruk verstond men dan verschillende vormen van oneerlijke concurrentie en unfaire handelingen tegenover beroepsgenoten. Drukkers en boekverkopers wier werk werd nagedrukt, bleven daarom bij hun overheden op maatregelen aandringen. De overheden aarzelden, omdat zij de handel niet wilden frustreren en het lastig was de grenzen aan te geven tussen wat wel en niet oorbaar was. Bovendien werd de bestrijding nog bemoeilijkt doordat de boekdrukkunst zich snel over talloze steden verspreidde en zich nauwelijks liet hinderen door lands- en taalgrenzen. Afspraken tussen autonome jurisdicties konden daarom pas effectief zijn wanneer zij wederkerig waren, vooral met betrekking tot de sancties en de handhaving. Daar was voorlopig geen zicht op. | |
Kopijrecht als uitgeversrechtLangzamerhand gingen overheden beseffen dat de vraag moest worden beantwoord waarom een drukker tegen nadruk moest worden beschermd. Daarvoor moest een juridische grondslag aanwezig zijn. Die vond men in het kopijrecht, een ‘recht’ dat reeds lang als usantie bestond, waardoor degene die op een rechtmatige wijze in het bezit was gekomen van een manuscript het recht kreeg dat in druk te laten verschijnen. Na verkrijging was het kopijrecht niet langer verbonden met de auteur, maar met de activiteiten van de drukker/boekverkoper. Zonder enige nuancering werd de term ‘kopijrecht’ in de Republiek vereenzelvigd met een volstrekt eigendomsrecht en met buitenlandse begrippen als copyright, droit de propriété en Verlagseigentum, ook al verschilden die begrippen onderling. Al trachtten overheden enige afstand te nemen van de eigendomsopvattingen van de boekverkopers, dezen hamerden zo hardnekkig op hun rechten, dat ook ordonnanties, decreten en wetten hun taal gingen spreken, met als gevolg dat sommige usanties tot het geschreven recht gingen behoren. Hetgeen ertoe leidde dat het kopijrecht in de kortste keren toepasselijk werd op alles wat drukbaar was. In feite waren er verschillende soorten kopijrecht. Het authentieke kopijrecht was het recht van kopij dat van de auteur was verkregen. Daarbij werd onderscheid gemaakt tussen auteurs die tegen betaling op bestelling produceerden waarvan het kopijrecht door de drukker/boekverkoper op voorhand werd geclaimd en ‘vrije’ auteurs. Ook de laatsten droegen, meestal tegen betaling van copiageld, hun kopijrecht over aan de drukker/boekverkoper. Een geheel andere soort was het handelskopijrecht, dat zowel betrekking kon hebben op een enkel uitgegeven boek als op partijen drukwerk, complete fondsen, voorraden, planovellen en onderhanden werken, maar ook op privileges of delen ervan, op vertalingen, enzovoort. Met betrekking tot vertalingen, bewerkingen en nadrukken van uitheems werk ontstond een usantie waarbij degene die als eerste een vertaling aankondigde, c.q. het origineel toonde, voor de eigenaar werd gehouden, waardoor hij een recht van preferentie kreeg. Als het boek was gepubliceerd kon de eigenaar zich vervolgens beroepen op het verkregen kopijrecht. Met de erkenning van het kopijrecht als gewenste rechtsgrondslag was het probleem van de nadruk nog niet opgelost. Het kopijrecht was dan wel een voorwaarde om een privilege te verkrijgen, maar een werk waarop men wel kopijrecht bezat maar geen privilege kon nog steeds straffeloos worden nagedrukt. | |
[pagina 118]
| |
Weliswaar trachtten boekverkopersgilden ook de nadruk daarvan te beperken door elkaar te raadplegen en bepaalde usanties te bevorderen, maar als het erop aankwam was het hemd nader dan de rok. De meeste drukkers en boekverkopers waren voor hun brood te veel afhankelijk van werk dat op een of andere wijze met nadruk in verband kon worden gebracht. Het ‘vast en onverbrekelijck contract’ dat zeventien drukkers en boekverkopers op 5 november 1660 met elkaar sloten tegen een euvel dat ‘op het alderhoogste schadelijck’ was: het nadrukken van elkaars boeken. Oud Notarieel Archief, Gemeentearchief Leiden
| |
Het Leids collegieDe belangrijkste drukkers en uitgevers bleven middels conventies en overeenkomsten zoeken naar oplossingen die boven de stedelijke belangenbehartiging uitgingen. Het Leids Collegie uit 1660 is de vroegst bekende overeenkomst waarmee zeventien boekverkopers de nadruk te lijf gingen. De overeenkomst bestreek het territorium van de Republiek en was in zekere zin de eerste boekkartelovereenkomst in de Nederlanden. Degene van wie een boek was nagedrukt kreeg het recht één of meer kopijen van de nadrukker na te drukken. Zodra de vergeldingsnadruk gereed was, mochten de leden alleen die inkopen. Voor een juiste informatie werd een register van kopijrechten aangelegd. In de overeenkomst werd ook een bepaling tegen prijsbederf opgenomen. Opvallend was dat het collegie een in tijd onbeperkt eigendomsrecht claimde, maar daarnaast, zodra een werk was uitverkocht, een herdrukplicht wilde invoeren. Als de her- | |
[pagina 119]
| |
druk niet binnen twee jaar op de markt kwam, ging de eigendom voor de originaire drukker of boekverkoper verloren. De Leidse overeenkomst is niet alleen de opmaat geweest voor de overeenkomst van 1710 en voor nadien ondernomen pogingen, maar ook een bron voor resoluties, verordeningen, besluiten en wetten die later door overheden werden uitgevaardigd. | |
De willige overeenkomst van 1710In 1710 sloten 55 drukkers en boekverkopers, afkomstig uit Amsterdam, Den Haag, Leiden, Rotterdam en Utrecht, een Willige Overeenkomst. Ook voor hen was de Republiek het werkterrein. Zij wensten een duidelijk nadrukverbod met doeltreffende sancties en zij streefden naar uniforme prijzen, betere kwaliteit, invoering van een preferentierecht op de nadruk van uitheemse werken en een verbod om een voorkeursrecht te claimen zonder het boek uit te geven. De compagnie streefde naar een landelijk kartel, gekozen bestuurders en voldoende macht om een aantal maatregelen te nemen die de binnenlandse bedrijvigheid tegen buitenlandse concurrentie zou beschermen. Het bleef bij een papieren poging. De ‘Willige Overeenkomst’ van 55 drukkers/boekverkopers anno 1710. Bibliotheek Koninklijke Vereniging van het Boekenvak, Amsterdam
| |
[pagina 120]
| |
Verordeningen in het gewest HollandDoor de herhaalde pogingen van de boekverkopers om in hun bedrijfstak orde op zaken te stellen, groeide bij de Staten van Holland het besef dat er enige maatregelen moesten worden getroffen. De verordeningen die vervolgens tot 1795 werden uitgevaardigd, bleven echter beperkt. Na afloop van het privilege op de Statenvertaling bepaalde de verordening van 1655 dat de Statenvertaling in de Nederlandse taal alleen mocht worden uitgegeven conform de officieel goedgekeurde editie, in welk geval de drukker of boekverkoper moest beschikken over een consent, een bewijs van authenticiteit. In 1675, 1715 en 1761 werd dat voorschrift in strengere bewoordingen herhaald. Omdat nogal eens werd gesuggereerd dat privileges uitgaven meer gezag of vertrouwen verschaften, waardoor een betere prijs kon worden gevraagd, bepaalde het Hof van Holland in 1669 dat een privilege uitsluitend werd verleend om de nadruk van de betreffende uitgave te verhinderen. In 1679 volgde een resolutie over het verplicht depot van een exemplaar van elk geprivilegieerd werk bij de Universiteit van Leiden. Verzuim betekende dat de uitgave verstoken bleef van bescherming. Het privilege was weliswaar niet nietig maar had geen rechtsgevolgen. De verordening van 1686 bepaalde dat een privilege uitsluitend betrekking kon hebben op een persklaar manuscript en dat voor elke auteur een afzonderlijk privilege moest worden gevraagd. | |
De resolutie van 1715In de resolutie van juni 1715 bepaalden de Staten van Holland dat alleen een privilege mocht worden gevraagd voor boeken waarvan de volle eigendom, althans voor het grootste deel, aan ingezetenen behoorde. Hetgeen veronderstelde dat de aanvrager in het bezit moest zijn van het kopijrecht. Druk in Holland was verplicht. Voor (gereformeerd) schoolen kerkgoed kon geen privilege meer worden gevraagd, uitgezonderd voor annotaties, commentaren, indices en dergelijke. De auctores classici (de Griekse en Romeinse klassieken) behoorden tot het publiek domein voor wat de oorspronkelijke teksten betrof. Een privilegehouder die zich niet hield aan de bepalingen van de resolutie werd gestraft met nietigheid van het privilege. Het privilege moest in het boek worden afgedrukt. Op het nadrukken van een werk dat met privilege was uitgegeven, stond een boete van f3000. | |
De resoluties van 1728, 1735 en 1752Een resolutie van de Staten van Holland van 1728 verleende aan de Leidse hoogleraar Boerhaave c.s. enige auteursrechten. Op dezelfde datum volgden ook nadere voorschriften voor het verplicht depot. Verzuim daarvan betekende nietigheid van een verleend privilege plus een boete. Het decreet gold ook herdrukken, jaarboeken en soortgelijke uitgaven. Ook als op verlenging van een privilege geen prijs werd gesteld, bleef de depotplicht bestaan. Omdat kennis en toepassing van het recht niet vanzelfsprekend waren, droeg de resolutie van 1735 de rechtbanken op recht te spreken naar de wetten, plakkaten, privileges en usanties. Mede door deze resolutie konden boekhandelsrechten zich handhaven ten koste van ontluikende auteursrechten. | |
[pagina 121]
| |
Extract uit het Register der Resolutien van de Heeren Staaten van Holland en Westvriesland, 28 juni 1715. Bibliotheek Koninklijke Vereniging van het Boekenvak, Amsterdam
De resolutie van 1752 herhaalde nog maar eens dat ‘officieel’ ingevoerd Luthers kerkgoed tot het publiek domein behoorde. De resoluties waren kort van stof. Soms werden bepaalde usanties genegeerd, omdat overheden de door drukkers en boekverkopers geclaimde rechten niet altijd onderschreven. | |
Pril auteursrechtAnders dan drukkers en boekverkopers konden auteurs geen gebruikmaken van door gilden bewaakte usanties. Overdracht van het kopijrecht betekende in de praktijk overdracht van alle rechten die betrekking hadden op de exploitatie. Zij konden voor wat de ‘vrije’ schrijvers betreft enigermate worden begrensd door beperkingen in het kopijrechtcontract. Of drukkers en uitgevers dergelijke beperkingen wilden aanvaarden, hing af van de belangrijkheid en de marktwaarde van de auteur. De auteursrechtgeschiedenis kent één voorbeeld van een generaal auteursprivilege met auteursrechtelijke trekken: de reeds genoemde resolutie die in 1728 aan de Leidse professoren werd verleend. Ontstemd over de vele slechte nadrukken had Boerhaave, mede namens zijn collegae, bij de Staten een verzoek ingediend om maatregelen te nemen tegen het drukken en nadrukken van hun werk zonder dat zij daarvoor toestemming hadden verleend of controle daar- | |
[pagina 122]
| |
op hadden. Daardoor raakte hun naam in diskrediet, hetgeen naar Boerhaaves oordeel een inbreuk betekende op een universele natuurwet. De Staten van Holland kwamen met een resolutie, maar voor het zover was hadden gilden, drukkers en boekverkopers hardnekkig tegenstand geboden. De essentie van de resolutie was dat niemand in Holland een nieuw werk mocht drukken van professoren en andere leden van de universiteit als dezen, of hun erfgenamen, daarvoor geen schriftelijke toestemming hadden verleend. Voor de eerste keer werd door een overheidsbesluit een recht verleend aan een groep auteurs. De resolutie gaf de auteurs de mogelijkheid voorwaarden te stellen die met de openbaarmaking en verspreiding van hun werk te maken hadden, met dien verstande dat als zij hun kopijrecht hadden overgedragen aan de drukker of uitgever deze weer in het bezit kwam van het - mogelijk beperktere - kopijrecht. Voor de Leidse auteurs betekende het plakkaat dat zij, zonder over afzonderlijke privileges te beschikken, tegen nadruk en vervalsing van hun werk konden optreden zonder daarbij aan tijd gebonden te zijn. Drukkers en boekverkopers bleven het plakkaat echter zien als een bedreiging van zowel het privilegestelsel als van hun kopijrechten. | |
BijbeluitgavenOmdat met bijbeledities aanzienlijke investeringen waren gemoeid, gingen de uitgevers hun uitgaven niet langer als een geesteskind van de Evangelisten beschouwen, maar als eigen werk dat tegen nadruk moest worden beschermd. Want ook specifieke bijbeluitgaven werden nagedrukt, met als argument dat als er één boek tot het publiek domein hoorde dat toch zeker de bijbel was. Om ruzies te vermijden besloten de Staten van Holland voor elke originaire bijbeluitgave privilege te verlenen, maar het wachten was op een uniforme standaardtekst die vrij van kopijrecht als publiek domein kon gelden. Intussen bleven ook bijbeluitgaven verschijnen zonder privilege, waarbij het meestal ging om herdrukken van oudere uitgaven die doorgaans bestemd waren voor kleinere kerkgenootschappen. Tijdens de Dordtse Synode van 1618/1619 werd besloten tot de uitgave van een officiële bijbel voor de Republiek. Om de voortgang niet te traineren en omdat er onzekerheid over de drukker/uitgever bestond vroegen de vertalers zelf een privilege. Met als gevolg dat de Staten-Generaal twee privileges verleende voor een periode van vijftien jaar: één voor het Oude Testament en één voor het Nieuwe Testament. Omdat de onderhandelingen tussen de vertalers en de beoogde Leidse drukker vastliepen, deden zij hun rechten over aan de stad Leiden. De Leidse magistraat verkocht daarop de privileges aan de Weduwe Van Wouw in Den Haag, drukker van de Staten van Holland en van de Staten-Generaal, die ‘als aennemer’ de bijbel vervolgens liet drukken door Van Ravesteyn die daarvoor met zijn bedrijf van Amsterdam naar Leiden moest verhuizen. In 1637 verschenen drie edities. Het privilege van Van Wouw werd in de bijbel afgedrukt: het ving aan in 1637 en expireerde in 1652. De straffen tegen nadruk, die ook voor de bezitter ervan golden, waren niet mals: gevangenisstraf of een boete van 2000 pond. Met name de Amsterdamse drukkers en boekverkopers voelden zich grof benadeeld. Zij beklaagden zich bij het stadsbestuur en de Staten van Holland over het feit dat er nu een nationale bijbel was die gefinancierd was door de Staat en via privileges tegen nadruk werd beschermd. De drukkers en boekverkopers vroegen de overheden zich afzijdig te houden als zij nadrukken produceerden. De kwestie escaleerde en kwam achtereenvolgens voor het | |
[pagina 123]
| |
Hof die de Weduwe in het gelijk stelde en voor de Hoge Raad en de Staten-Generaal, die beide aanstuurden op een comparitie. De benadeelde drukkers gaven echter niet toe, waarna de Weduwe water bij de wijn deed om een deel van haar tijdelijk monopolie veilig te stellen. In 1652 viel de Statenvertaling in het publiek domein. | |
SchooluitgavenOnduidelijkheid bestond ook over schooluitgaven, waarvan tweederde een godsdienstig karakter had. De bedoeling was dat gereformeerd schoolgoed tot het publiek domein werd gerekend. Naarmate de bemoeienis van de staat met het onderwijs toenam en deze ging voorschrijven welke boeken moesten worden gebruikt, vond de overheid dat niemand een bijzonder recht had op dergelijke werken. Het plakkaat van 1715 bepaalde daarom wat voor kerkgoed gold ook op schoolboeken van toepassing was. Alleen wat daaraan nieuw werd toegevoegd of wat bijzonder was, kon door een privilege worden beschermd. | |
De omwenteling: afschaffing privilegesIn de Verenigde Nederlanden was alles wat met privileges te maken had door een langdurige opportunistische en willekeurige toepassing in een kwade reuk komen te staan. Usanties, privileges, octrooien en verordeningen waren onduidelijk en onvolledig. Zij werden soms aangepast aan zich steeds wijzigende omstandigheden, maar altijd te laat. In het laatste decennium van de achttiende eeuw werd duidelijk dat de bestaande orde niet langer vanzelfsprekend was. Onder die omstandigheden kwamen de frustraties uit het verleden aan de oppervlakte. Naar Frans voorbeeld streefde men ook hier naar een centraal geleide staat waarin de rechten van de mens een plaats moesten vinden en waarin geloof in de vooruitgang gestalte moest krijgen, maar waarin ook de eigendom als een onaantastbaar natuurrechtelijk gegeven moest worden erkend. De omwenteling in 1795 vond plaats binnen enkele weken. Voor de drukkers en boekverkopers was de afschaffing van privileges de belangrijkste gebeurtenis. Zij keken onmiddellijk om naar een substituut dat hun eigendommen en rechten veilig kon stellen. | |
Adres van 155 drukkers en boekverkopersHet adres van 155 drukkers/boekverkopers in 1795, een initiatief van het Amsterdams boekverkopersgilde, gewaagde van octrooien die, strijdig met de rechten van de mens, een ellendig overblijfsel waren van despotisme dat stamde uit de middeleeuwen! Zij waren vergeten met hoeveel ijver en plichtplegingen zij hun privileges getracht hadden te verwerven en te behouden. De 155, niet beducht voor enige chantage, verzuimden niet te wijzen op de gevolgen als de regering geen maatregelen tegen de nadruk nam: geen werk van enige omvang meer, geen serie-uitgaven, geen voorraad van oud fonds, verlies van kwaliteit, geen honorarium voor auteurs, verlies van werkgelegenheid en minder inkomsten voor de staat uit in- en uitvoerrechten. Drukkers en boekverkopers betoogden dat het kopijrecht een fabricage- en handelsrecht was dat door een wet beschermd moest worden. Een boek waarin geïnvesteerd was, moest | |
[pagina 124]
| |
worden behandeld als elk ander kapitaal dat uitgezet werd om daarvan intrest te genieten. Ook vertalingen dienden te worden beschermd en het uitgeven van alternatieve vertalingen of hertalingen behoorde te worden verboden. Hetzelfde gold voor geadapteerde, marginaal bewerkte en ingekorte uitgaven van kopijrechthoudende werken. Het gildebewijs van het Amsterdams Boekverkoopers, Boekdrukkers en Kunstverkoopers Gilde met de god Mercurius met een open boek in de hand, 1785. Bibliotheek Koninklijke Vereniging van het Boekenvak, Amsterdam
| |
De reactie van het provisioneel provinciaal bestuur van HollandDe Commissie, die door het Comité van Koophandel en Zeevaart was aangesteld om te zien in hoeverre het gewestelijk bestuur aan de wensen van de adressanten tegemoet kon komen, rapporteerde dat rechtmatig verkregen eigendommen van de boekverkopers moesten worden beveiligd. Het uitgangspunt was de beveiliging van het uitgegeven boek, c.q. het recht van kopij, waaruit de eigendom van de boekverkoper bestond. De Commissie beredeneerde de ‘eigen aard’ van die eigendom. Zij wees nadruk, vertaling en verkorting af, maar vond wel dat ook het publiek een zeker recht had op de eigendom van de boekverkoper, dat wil zeggen dat, als er vraag naar een boek bleef bestaan, de originaire uitgever verplicht was een herdruk uit te brengen. Ook de nadruk van uitheems werk verdiende bescherming. | |
[pagina 125]
| |
De eerste boekenwet in de provincie HollandDe overwegingen van de Commissie leidden tot een ontwerpdecreet dat aan de Representanten van Holland werd voorgelegd, die het op 25 november 1795 goedkeurden. Daarmee was de eerste boekenwet voor de provincie Holland een feit. Zij bepaalde dat, aangezien iedereen recht had op beveiliging van zijn rechtmatige eigendom, geen privileges meer werden verleend. Daarom werd voor de boekverkoper, die van een origineel werk de kopij had verkregen, een recht geconstitueerd voor hemzelf, zijn erven en rechtverkrijgenden om dat werk uit te geven. Dat recht was een eigendomsrecht waarop niemand inbreuk mocht maken, noch door nadrukken te vervaardigen, noch door deze in te voeren en te verkopen. Feitelijk kwam de wet neer op een grootprivilege voor de georganiseerde en gepatenteerde drukkers en uitgevers. De duur van het eigendomsrecht leek onbepaald omdat het begrip ‘zijne erven’ ook zinspeelde op opeenvolgende generaties. De sancties waren verbeurdverklaring en afdracht van de opbrengst van de nadrukken aan de eigenaar. Recidive kon aanleiding zijn voor een beroepsverbod. Als een werk was uitverkocht en er vraag naar bleef bestaan, kon de eigenaar verplicht worden tot een herdruk. Weigerde hij, dan moest hij de herdruk aan een derde overlaten. Bij geschillen moest arbitrage uitkomst brengen. Zonder toestemming mocht geen vertaling of verkorting van een inheems origineel werk worden uitgegeven, noch in het Nederlands, noch in een vreemde taal. De publicatie voerde een preferentierecht annex nadrukverbod in op nadrukken, vertalingen en bewerkingen van uitheems werk. Ook hiervoor gold dat publicatie van het voornemen tot uitgave vooraf verplicht was. Invoer van originelen en uitheemse nadrukken daarvan was vrij. Dat de tijd lang kon stilstaan bleek uit het feit dat het preferentierecht nog steeds was geënt op wat het Leids Collegie in 1660 nastreefde. Degene die als eerste een voornemen tot uitgave kenbaar maakte kreeg het preferentierecht, al was de nadrukker/vertaler verplicht gebruik te maken van de originele uitgave. Bovendien moest worden aangetoond dat het werk binnen drie maanden onderhanden was genomen. Bij nalatigheid verloor men het preferentierecht. Bijbels, testamenten, psalmboeken en verdere kerk- en schoolboeken werden, voorzover zij op publiek gezag waren ingevoerd en niet het privé-eigendom of de kopij waren van een individueel gildelid, tot het publiek domein gerekend. Hetzelfde gold voor tijdwijzers en almanakken, uitgezonderd die waarop nog een privilege van toepassing was. De publicatie herstelde het staatskopijrecht voor de druk en uitgave van staatsstukken, waarbij het kopijrecht aan de staat bleef. Pas na verleende toestemming was het geoorloofd gebruik te maken van staatsstukken. Het kopijrecht kon, naast afzonderlijke publicaties, ook betrekking hebben op seriewerken, fondsdelen, een verzameling werken, privileges, enzovoort, waardoor het als voorheen werd gezien als een tijdloos eigendomsrecht dat verbonden kon zijn met de totale drukkerij of uitgeverij. Dat de suggestie van een volkomen eigendom onderuit werd gehaald door de boekverkoper die weigerde een herdruk uit te brengen zijn kopijrecht te ontnemen, daaraan ging de wet voorbij. Wat evenmin klopte was dat de wet bepaalde dat men over het kopijrecht moest beschikken wilde men een beroep op bescherming kunnen doen, terwijl tegelijk nadrukken en vertalingen van uitheems werk, zonder daarop kopijrecht te bezitten, werden beschermd. | |
[pagina 126]
| |
De auteur speelde geen rol. Aan zijn morele of persoonlijke rechten werd geen aandacht besteed. Het ging louter om het gedrukte en uitgegeven boek. Immers, hoe zou een wet de maker moeten beschermen als deze zijn rechten - eens en voor altijd - had overgedragen aan de vermenigvuldiger, die moest investeren in apparatuur en mensen en het risico daarvan aanvaardde juist omdat hij de rechten van de maker exclusief had verkregen. Dat een uitheemse nadruk van uitheems werk gelijk werd gesteld met een inheemse gewettigde nadruk van uitheems werk zat nogal wat drukkers en boekverkopers dwars. Zij vonden dat alleen uitheemse originelen mochten worden ingevoerd. Na ampel overleg werd tegemoetgekomen aan de geopperde bezwaren. Daarmee werd het decreet in 1796 definitief. Weliswaar ging het om literaire eigendom, maar de omwenteling ten spijt: voor de auteur was niets veranderd. | |
In 1803 de eerste nationale boekenwetDe inkt van de definitieve provinciale wet van 1796 was nog niet droog of de Nationale Vergadering besprak verzoeken van enkele boekverkopers die voor bepaalde werken toch weer een privilege vroegen. De Vergadering kon niet anders dan de verzoeken weigeren. Daarnaast drong de boekhandel aan op landelijke invoering van de provinciale wet. Het was een rommeltje. De ene boekverkoper beriep zich op de publicatie van 1796, de ander vroeg om een privilege, een derde vroeg bescherming van een werk dat tot het publiek domein hoorde, de vierde wilde een geheel nieuwe wet, de vijfde wilde de gilden terug, enzovoort. Intussen werd in de nog autonome andere gewesten nagedrukt omdat daar goedkoper kon worden gewerkt. En andermaal klaagden de boekverkopers dat, als er niet snel een nieuwe wet kwam, rekening moest worden gehouden met ‘den totaalen ondergang van den gehelen Boekhandel’. Na veel discussies, raadplegingen en een wetsontwerp dat weer werd gewijzigd, kreeg de Bataafse Republiek in 1803 zijn eerste nationale boekenwet. Artikel 1 erkende impliciet dat voor de bescherming van de literaire eigendom toch een wet nodig was. Voor het eerst kwam de auteur als opsteller in beeld, al betrof dat de tamelijk zeldzame situatie waarin hij als zijn eigen uitgever optrad. Het woord ‘opsteller’ was gekozen om het begrip toepasselijk te maken op de boekverkoper die een werk had laten opstellen. Niet de auteur van een dergelijk werk maar zijn uitgever kon zich beroepen op de literaire eigendom. Het ging nog steeds om het uitgegeven boek. De literaire eigendom was nog steeds onbeperkt in tijd, erven strekten zich uit over opeenvolgende generaties. De wet betekende wel formeel het einde van de exclusiviteit van de gildebroeders. Nadruk en verkoop van een oorspronkelijk werk, waarvan het recht van uitgave de eigendom was van een ander, was verboden. Onder het verbod viel ook de invoer, verspreiding of verkoop van nadrukken van inheems werk die in het buitenland waren gemaakt. De sancties bestonden uit confiscatie van de nadrukken en schadevergoeding. Bij recidive volgde een extra boete. Bij de derde veroordeling kon daarboven nog verbanning uit de Bataafse Republiek volgend.Ga naar eind4 Wilde iemand een werk vertalen, verkorten of uitbreiden dan moest hij daartoe de schriftelijke toestemming van de kopijrechthouder hebben. Al zou men dat verwachten, een dergelijk voorschrift bestond niet voor een overeenkomst tussen de uitgever en de auteur voor oorspronkelijk werk. Publicatie van uittreksels en beoordelingen was vrij. Daarmee deed het citaatrecht officieel zijn intrede in de Bataafse Republiek. Het uitgeven van een inheemse vertaling (of bewerking) van een uitheems werk was vrij, | |
[pagina 127]
| |
maar de nadruk ervan was niet toegestaan. Evenmin mocht men binnen drie jaar ná verschijning van een dergelijke vertaling een andere vertaling in dezelfde taal uitgeven. Het uitgeven van een vertaling in een andere taal was vrij. De wet dreigde met verlies van het recht van eigendom of preferentie wanneer aan de voorgeschreven procedures niet werd voldaan. Dat gold ook voor het verzuim van het depot van een exemplaar bij de gemeente en bij de Nationale Bibliotheek. Twee Franse boekwinkels in Amsterdam: François l'Honoré (links) en Jacques Desbordes (rechts). Prent in J.P. Ricard, Les loix et les contumes du change des principales places de l'Europe, Amsterdam 1725
| |
[pagina 128]
| |
Tot het publiek domein behoorden de klassieken, kerk- en schoolgoed en agendapublicaties voorzover daarop geen kopijrecht bestond, respectievelijk daarop nog oude privileges toepasselijk waren. Nieuwe bewerkingen, vertalingen, commentaren, indices, enzovoort, vielen onder de bescherming van de wet. Het was de verdienste van de wet dat zij een einde maakte aan de exclusiviteit van de leden van de boekverkopersgilden, de verplichte herdruk losliet, evenals de gedwongen vertalingsplicht en dat een blote nadruk van een uitheems werk niet meer werd beschermd. | |
Toch weer een privilegeTijdens het bewind van Lodewijk Napoleon verleende het Koninklijk Besluit van 10 juli 1809 een twintigjarig monopolie voor de joodse bijbel. Het Opperconsistorie wenste een decreet dat de eerste Nederlandse vertaling van de Tenach tegen nadruk zou beschermen. De bedoeling was het Jiddisch terug te dringen en de Nederlandse taal onder de Israëlitische onderdanen te bevorderen. Het besluit bepaalde dat de bijbelvertaling als authentieke vertaling zou gelden. Het besluit was strijdig met artikel 1 van de wet van 1803 waarin de privileges waren afgeschaft. Tenzij het Opperconsistorie in het bezit was van het kopijrecht op de Hebreeuwse tekst kon het besluit ook strijden met artikel 5, waarin was bepaald dat het uitgeven van een andere vertaling van hetzelfde werk in dezelfde taal na drie jaar was geoorloofd. Het decreet verplichtte de scholen tot het gebruik van de Tenachvertaling. De vermaning dat het Opperconsistorie zich moest gedragen naar de wet van 1803 was nogal hypocriet, omdat het besluit zelf de wet opzijzette. Ook kon men zich afvragen hoe het nu stond met de sinds 1796 beoogde scheiding van kerk en staat, nu de staat op publiek gezag één bepaalde vertaling bij één religieuze groepering wilde invoeren. De wens om de wet van 1803 te herzien, leidde tijdens het Koninkrijk Holland nog tot het Ontwerp-Holtrop dat was geënt op oude praktijken in de boekhandel. Opvallend was dat Holtrop er weinig blijk van gaf op de hoogte te (willen) zijn van de auteursrechtelijke opvattingen die zich over de grenzen hadden ontwikkeld. Het ontwerp maakte geen kans en werd niet tot wet verheven. | |
Franse bemoeienis met drukkerij en boekhandelNa het aftreden van Lodewijk Napoleon werd het koninkrijk Holland een Franse provincie, waar wetgeving en bestuur in snel tempo op Franse leest werden geschoeid. Drukkers en boekverkopers werden overspoeld met een groot aantal Franse wetten en decreten. De wet van 13 januari 1791 had betrekking op de rechten van auteurs van theater- en muziekwerken, de wet van 19/(24) juli 1793 op de eigendomsrechten van schrijvers, componisten en graveurs. Het decreet van 1 Germinal xiii (22 maart 1805) ging over postume werken, het decreet van 7 Germinal xiii (28 maart 1805) over kerkelijke uitgaven, het decreet van 6 juli 1810 betrof het drukken en uitgeven van staatsstukken. Van belang waren ook de artikelen 425/429 van de Code Pénal. Het belangrijke artikel 425 bepaalde dat elke uitgave van een geschrift, muziekstuk, tekening, schilderij of van welk ander voortbrengsel dat geheel of gedeeltelijk gedrukt was in strijd met de wetgeving waarin de letterkundige eigendom van de schrijver was geregeld, werd bestempeld en bestraft als een nadruk. | |
[pagina 129]
| |
Daarnaast werd het decreet van februari 1810 toepasselijk dat een totaalreglement beoogde te zijn voor de drukkerij en boekhandel en waarin enkele artikelen over het auteursrecht waren opgenomen. Het was een mengsel van rechten: constituerend, bestuurlijk met belastingregels en ambtelijke instructies, en straffend, maar ook een verzameling van rechten en plichten voor drie bij elkaar behorende beroepsgroepen: drukkers, boekverkopers en auteurs. | |
Wet van 19 juli 1793In 1811 werd ook de Franse wet van 19 juli 1793 toepasselijk. Dat was een echte auteurswet die zeven artikelen telde, zich beperkte tot de hoofdzaken en de nadere uitleg overliet aan de jurisprudentie. Zij had betrekking op schrijvers, componisten, schilders, tekenaars, ontwerpers en graveurs aan wie een droit exclusif werd toegekend om voor de duur van hun leven hun werk te verkopen, te laten verkopen en te verspreiden. Het droit exclusif was een eigendomsrecht dat de auteur geheel maar ook gedeeltelijk kon overdragen. Erfgenamen of rechtverkrijgenden kregen dezelfde rechten als de schrijver, echter voor een periode van tien jaar na diens dood. Daarna ging het werk tot het publiek domein behoren. De sancties konden oplopen tot een schadevergoeding van drieduizend maal de prijs van de originele druk. De verkoper van nadrukken liep de kans dat hij een schadevergoeding van vijfhonderd maal de prijs moest betalen. | |
BoekenbureaucratieAl kon men waardering opbrengen voor het streven van de Franse wetgever om ook in Nederland de auteur de plaats te geven die hem toekwam, de Franse censuur in Holland was meedogenloos. Als een manuscript moest worden beoordeeld, kon de censuur een gedrukt exemplaar eisen. De censors van Amsterdam gedroegen zich ‘plus royaliste que le roi.’ Het aantal uitgevaardigde decreten over de druk en uitgave van boeken, waaronder ook bijbels, getijdenboeken, gebedenboeken, catechismussen en andere kerkboeken vielen, getuigde van een bureaucratie zonder weerga. Op 10 juni 1811 werd de drukkers en boekverkopers bevolen, behalve de vijf depotexemplaren nog een zesde te zenden aan de ‘algemeene Directie der Policie in Holland’. Het voorschrift gold alle gedrukte boeken, de klassieken uitgezonderd. Ook werd de verplichting opgelegd om elk manuscript vooraf ter goedkeuring voor te leggen. De missive van 10 juni werd gevolgd door een aanvulling waarin ook kunsthandelaars, plaatdrukkers en graveurs werd bevolen vijf exemplaren te deponeren van elke prent die zij in de handel brachten. | |
Soeverein besluit van januari 1814Na de val van Napoleon werden Nederland en België in 1814 in één natie verenigd. Met Luxemburg kwam een personele unie tot stand. In maart 1815 werd Willem gekroond tot koning der Nederlanden. Zoals weleer bestonden de Nederlanden uit zeventien provincies. Voor het zover was, herstelde het besluit van 24 januari 1814 de wet van 1803 voor de Noordelijke Nederlanden. De Franse wetgeving werd afgeschaft, al bleef het kwestieus of daaronder alle wetten vielen die betrekking hadden op drukkerij, boekhandel en krantenbedrijf. De auteur verdween weer achter de coulissen. | |
[pagina 130]
| |
Uitgaverechten werden pas verkregen als voldaan was aan alle voorwaarden, hetgeen ook voor de auteur als opsteller gold. Verzuim betekende niet het verlies, maar het niet verkrijgen van het eigendomsrecht, ook al had de boekverkoper het kopijrecht wettig verkregen. Over de rechtspositie van de auteur die zijn eigen boek uitgaf maar daarbij verzuimde aan enkele voorwaarden te voldoen, bleef men in het ongewisse. Het literair eigendomsrecht bleef een uitgeversrecht. Het leek er nog steeds op alsof de wetgever wel afstand wilde nemen van het klassieke zaakeigendomsbegrip, maar nog niet in staat was een tijdgebonden auteursrecht te creëren vanwege de opvattingen in het boekenvak. De doorbraak die de wetgever leek na te streven, liep dood op de gedachte dat het kopijrecht in de boekhandel nog dezelfde betekenis had als in de voorbije eeuwen. Het verschil met de wet van 1803 was dat deze wet het eigendomsrecht bij verzuim aan de opsteller ontnam en het besluit van 1814 weigerde het hem in dat geval te verlenen. | |
Besluit van september 1814 voor BelgiëHet gouvernement in België toog na de reünie met Nederland onmiddellijk aan het werk om te voorzien in een eigen wet op de literaire eigendom. Het uitgangspunt was de daar heersende praktijk welke was geënt op de Franse wetgeving die, voor wat de boekhandel betreft, tot de invoering van het nieuwe besluit bleef gelden. De sleutelwoorden in het Belgische besluit van 23 september 1814 waren ‘le droit exclusif de le faire, imprimer et débiter’ en ‘le droit de propriété’ van de auteur. Anders dan de Hollandse wetgeving bepaalde het besluit dat aan de schrijver van een origineel werk een uitsluitend recht werd verleend om dat werk gedurende zijn leven te (laten) drukken en verkopen ‘dans le Gouvernement de la Belgique’. Dat gold ook voor de weduwe en de erfgenamen. Uit de context van het besluit bleek dat de noordelijke provincies voor wat de boekhandel betreft tot buitenland werden gerekend. De regels in België verschilden dan ook totaal met die in Nederland. De Noordelijke Nederlanden beschermden drukkers en boekverkopers zoveel mogelijk tegen nadruk. België echter beschermde de auteur, diens weduwe en de erfgenamen uit het eerste geslacht. Zij genoten een levenslang exploitatierecht en verkeerden daarom in een onafhankelijker positie dan hun Nederlandse collega's. Een ander opvallend verschil was dat de opsteller - de auteur of de drukker/boekverkoper - zijn rechten in Holland pas verkreeg als hij had voldaan aan de voorgeschreven procedures. Het Hollandse besluit kende een preferentierecht op vertalingen van uitheems werk dat in het Belgische niet voorkwam. Dat tegelijkertijd in één staat, onder één soeverein en één regering, twee met elkaar strijdige wetten bestonden, was een merkwaardig fenomeen. Het gevolg was dat Noord en Zuid elkaars boekenwet niet erkenden, waardoor geschillen rezen die dringend noopten tot een gezamenlijke wet, waarbij gekozen moest worden tussen een auteursrechtelijke of uitgeversrechtelijke benadering. | |
Ontwerp-Wenckebach/Blussé de JongeDe ongelijke doctrines waarop wetgeving en rechtspraak in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden steunden, werden nog eens geaccentueerd doordat het Zuiden met de Franse en het Noorden met de Nederlandse taal werkte. Dat er niettemin één gezamenlijke wet diende te komen stond buiten kijf. | |
[pagina 131]
| |
De beschroomde auteur geeft zijn manuscript aan de boekhandelaar/uitgever. Anonieme prent in Annales du ridicule, Parijs ca. 1840. Illustratie uit S. Taubert, Bibliopola II, Hamburg 1966. p. 367
| |
[pagina 132]
| |
‘Critici slopen een boek’. Prent van Gustave Doré. Illustratie uit O.S. Bettmann, The Delights of Reading, Washington 1987
Het Noorden kwam met een ontwerp dat was opgesteld door Wenckebach en Blussé de Jonge. Het werd ingediend door minister Röell. Het ontwerp trachtte niet alleen de nadruk te bestrijden, maar was ook uit op de restauratie van de vroegere beschermde boekhandelscorporatie. Het wetsontwerp kwam in september 1816 op de agenda, maar het ontmoette veel kritiek. Het uitgangspunt was dat elke auteur het recht van eigendom bezat op zijn oorspronkelijk letter- of kunstwerk, maar daarvan bleef na overdracht van zijn eigendomsrecht niets over. De resolute afwijzing van een aantal artikelen door de Raad van State toonde aan dat de wetgever eindelijk definitief afstand wilde nemen van de opvattingen van de boekverkopers en dat hij geïnteresseerd was in de Belgische opvattingen, al werden ook in het definitieve ontwerp concessies gedaan aan de Hollandse boekverkopers. De Raad liet het niet aan de minister over om een nieuwe versie voor te dragen en kwam zelf met een nieuw ontwerp. Naar de mening van de Raad had het ingediende ontwerp onvoldoende rekening gehouden met de gerechtvaardigde verlangens van de auteur én met het uitgangspunt dat de nieuwe wet voor het gehele koninkrijk aanvaardbaar moest zijn. | |
De wet van 1817Daarmee kwam de wet van 1817 tot stand die de druk- en uitgeefrechten van letterwerken voor ‘alle’ Nederlanden regelde. Zij verleende een positief recht en legde dat vast in acht artikelen. De wet stelde de benaming vast, wat daaronder verstaan moest worden, waarop het betrekking had en voor wie het bestemd was. De naam: het recht van kopij, dat nu vereenzelvigd werd met een uitsluitend recht tot uitgave. Wat eronder verstaan moest worden: het kopiëren door de druk van oorspronkelijke letter- en kunstwerken. Voor wie: voor auteurs of hun rechtverkrijgenden van oorspronkelijk werk. Met welk doel: het recht deze letter- en kunstwerken, geheel of gedeelte- | |
[pagina 133]
| |
lijk, verkort of verkleind, zonder onderscheid van vorm of inkleding, in een of meer talen, door de druk te vermenigvuldigen, te verkopen of te laten verkopen. Vertalers of hun rechtverkrijgenden van uitheems oorspronkelijk werk kregen een uitsluitend recht hun vertaling door de druk te exploiteren. De duur van het kopijrecht werd beperkt tot een periode van twintig jaar na de dood van de auteur of vertaler. Inbreuk werd bestraft met confiscatie, een vergoeding van tweeduizend maal de prijs van het origineel, plus een boete. Tot het publiek domein behoorde het bekende rijtje, waaronder kerk- en schoolboeken, voorzover daarop geen privileges meer golden. Uittreksels en beoordelingen waren vrij. De letterlijke consequentie van het artikel was dat voortaan ook oorspronkelijke bijbeluitgaven en school- en kerkboeken vogelvrij waren. Dat gold ook voor ‘gewone’ tijdwijzers en almanakken. In navolging van het besluit van januari 1814 bepaalde de wet dat men pas in het bezit van het recht tot uitgave kwam als voldaan was aan de gestelde voorwaarden. De omschrijvingen toonden aan dat van een communis opinio over de rechten van de schepper van een geestelijk voortbrengsel geen sprake was en ook deze wet was niet van listigheden ontbloot. Bij het zoeken naar een compromis hadden de ontwerpers rekening gehouden met de praktijk in de Noordelijke Nederlanden, de daar geldende usances en de invloed van het oud-vaderlands recht, terwijl zij voor het Zuiden de wet zo moesten redigeren dat de Belgen er met enige goede wil mee konden leven. Na de breuk met België bleef de bescherming in Nederland verbonden met het gedrukte boek. Al had naar de letter de auteur een uitsluitend recht gekregen om zijn werk openbaar te maken en te exploiteren, tot genoegen van de Hollandse boekverkopers was in de eerste regel van het eerste artikel al direct sprake van het recht van kopij. Uitoefening van dat recht betekende publicatie van het werk en dat kon slechts als de auteur zijn werk zelf liet drukken of dat publicatierecht overdeed aan een boekverkoper die dan in zijn plaats trad. De voorwaarden in de wet dwongen de auteur andermaal, wilde hij zijn rechten behouden, als uitgever op te treden. Als auteur was dan zijn rol uitgespeeld. Onder druk van de Raad van State had de Nederlandse wetgever ingezien dat de effectiviteit van een letterkundig eigendomsrecht ook afhing van een begrenzing in tijd. Een late ontdekking omdat klassieke auteurs al eeuwen tot het publiek domein werden gerekend. De bescherming was nu weliswaar verbonden met het leven van de auteur, maar de uitgever werd algemeen beschouwd als de rechthebbende. Opmerkelijk was dat het werk van een uitheemse auteur die dat in het koninkrijk liet uitgeven wel bescherming genoot. Om de bepalingen in de besluiten van 1814 en 1815 op preferentierechten op vertalingen van uitheems werk in stand te houden, had de wet deze besluiten niet afgeschaft maar ook niet uitdrukkelijk in stand gehouden. Het gevolg was dat er weer getwist werd over de vraag of preferentierechten nu wel of niet meer bestonden. Uiteindelijk besliste de rechter dat de besluiten van 1814 en 1815 door de wet van 1817 als afgeschaft moesten worden beschouwd. De wet hield ook geen rekening met anonieme, pseudonieme, postume en collectieve geschriften. Vertalingsrechten op inheems werk waren onvolledig geregeld. Aan kerk- en schoolboeken was de bescherming ontzegd. Voor muzikale en theaterwerken was geen plaats ingeruimd. Over mondelinge voordrachten sprak zij niet. Evenmin over overgangsbepalingen met betrekking tot kopijrechten die vóór 1817 waren verkregen. De handhaving steunde op een tweeslachtige toepassing van het straf- en privaatrecht. Door de ongelukkige redactie van de wetgever werd meer dan voorheen kerk- en schoolgoed nagedrukt, hetgeen tot gevolg had dat het boekenvak zich intensief ging bemoeien | |
[pagina 134]
| |
met de nadrukperikelen die daarvan het gevolg waren. Daaraan kreeg de in 1815 opgerichte Vereeniging tot het tegengaan van het Nadrukken van Boeken, en andere belangen des Boekhandels betreffende, even later omgedoopt tot de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels, de handen vol. | |
Van uitgeversrecht naar auteursrechtHet zoeken naar een rechtsnorm voor intellectuele eigendom, die elementen bevatte van burgerlijk recht, handelsrecht en strafrecht, die helder en toepasbaar was, op een redelijke erkenning moest kunnen rekenen en die kon worden gehandhaafd, was nationaal al geen geringe opgave, laat staan internationaal. De ommekeer in Nederland kwam, gedwongen door internationale ontwikkelingen en onder druk van het buitenland, in meerdere etappes: het Handels- en Scheepvaarttraktaat van 1841 tussen Nederland en Frankrijk dat bepaalde dat in een nader verdrag de letterkundige eigendom wederzijds zou worden gewaarborgd, het traktaat tussen Nederland en Frankrijk in 1855 met de additionele overeenkomst van 1860, het traktaat tussen Nederland en België in 1858, dat tussen Nederland en Spanje in 1863 en de heftige internationale discussies over vertalingsrechten. Intussen rijpten de geesten voor de Auteurswet van 1881 en voor aansluiting bij de Berner Conventie van 1886, al zouden met betrekking tot de Conventie nog heel wat plooien gladgestreken moeten worden voor het in 1912 zover was. Niettemin: de wet van 1881 zorgde voor een cesuur tussen het oude uitgeversrecht en het aanvaarde auteursrecht. Pas toen werd voorzien in een uitsluitend recht aan de auteur of diens rechtverkrijgenden, tot het in druk gemeen maken van zijn werk en diens recht om muziek- en theaterwerk in het openbaar uit- of op te voeren. De beschermingsduur werd vijftig jaar na verschijning van het werk.Ga naar eind5 De wet mocht nog mank gaan aan een aantal onvolkomenheden en al bleken de gevolgen in de praktijk nog niet groot, de band die meer dan drie eeuwen had bestaan tussen de bescherming van de uitgever en het gedrukte boek was definitief verbroken. |
|