| |
| |
| |
Berichten
De dertiende Menno Hertzberger prijs
Op 22 november 2005 werd voor de dertiende keer de Menno Hertzberger Prijs uitgereikt. In de volgepakte aula van de Koninklijke Bibliotheek hield P.J. Buijnsters - voordat de juryrapporten werden voorgelezen - een inleiding op zijn boek over het Nederlandse antiquariaat dat eind 2006 zal verschijnen. Hij vertelde over de talrijke gesprekken die hij inmiddels met diverse antiquaren heeft gehad. Een van de grootste problemen in zijn boek is wanneer het antiquariaat in Nederland eigenlijk is ontstaan. Het is niet moeilijk Nederlands grootste antiquaar aan te wijzen. ‘Dat was Frederik Muller (1817-1881), een halve Duitser met een spraakgebrek en voor zijn personeel een slavendrijver. Maar ook iemand die commercieel instinct en wetenschappelijke kennis combineerde, oog had voor nieuwe verzamelgebieden en kopers daarvoor wist te rekruteren. Alle antiquariaatswerk begint met het sorteren van aanwezig of binnenkomend materiaal. Frederik Muller was ook een groot sorteerder, net als Renouard. Hij zag dat één pamfletje moeilijk te verkopen valt, maar als je er twintigduizend hebt, biedt dat perspectief. Muller heeft als antiquaar de boekenstroom van na de Franse Revolutie hier gekanaliseerd. Onvergeeflijk daarom dat de Frederik Muller Academie in Amsterdam haar mooie naam heeft ingeruild voor zoiets modieus als Instituut voor Media en Informatie Management.
Na Frederik Muller heeft het Nederlandse antiquariaat in de negentiende en twintigste eeuw nog diverse giganten gekend, zoals Anton Mensing. Ook Wouter Nijhoff, Menno Hertzberger en Nico Israel behoren tot die superfiguren. Maar een geschiedenis van het Nederlandse antiquariaat moet meer zijn dan de portretgalerij van een paar topantiquaren. Die vormen slechts de bovenste schakels van een voedselketen die helemaal onderaan begint met talrijke naamloze marktventers en boekenleurders. Daar, achter een marktkraam, zijn soms ook grote antiquaren als de Israels in Amsterdam, de Berkelouws in Rotterdam of Meijer Elte in Den Haag eenmaal begonnen. Maar als er van wereldfirma's al nauwelijks archief is bewaard, wat kan men dan verwachten van dikwijls ongeletterde en bijna altijd schamel bedeelde “boekenjoden”, zoals deze “opkopers” vroeger generaliserend in de volksmond genoemd werden?’
Daarna stond Buijnsters uitvoerig stil bij het begrip ‘boekenjood’. De meesten van hen hadden moeite het hoofd boven water te houden in de crisisjaren (begin jaren dertig). ‘Maar dat gold eigenlijk sinds het belle époque (1890-1914) voor het hele Nederlandse antiquariaat, enkele grote antiquaren als Nijhoff en Mensing uitgezonderd. Vooral na de beursval van New York in 1929 trad er wereldwijd een recessie op met veel faillissementen en een hoge werkeloosheid. Ook het Nederlandse antiquariaat ging daar zwaar onder gebukt.’ Hertzberger zelf kwam in de voordracht van Buijnsters ook uitvoerig aan bod. Hij typeerde hem als ‘een gewiekste kerel, een vrouwenman en een charmante ruziemaker’. Hertzberger begreep dat je tijdens de crisis niet van een antiquariaat alleen kon leven. ‘Zijn zaak, in 1935 verplaatst naar het statige grachtenpand Keizersgracht 610, was dan ook boekhandel, antiquariaat, veilingbedrijf en uitgeverij ineen. En als uitgever heeft hij vooral na de Tweede Wereldoorlog opnieuw verbaasd met enkele gedurfde monumentale projecten zoals The Printing Types van de Hellinga's en de twee grote Hollstein-series. Bij de oprichtingsvergadering van de NVvA op 3 september 1935 vroeg A. Swets Sr. (van Swets & Zeitlinger) meteen of het wel nodig was, zo'n vereniging van antiquaren. Maar na Menno's gloeiend betoog was hij helemaal voor het idee gewonnen. Dat kunstje heeft Hertzberger in 1947 nog eens op grotere schaal herhaald bij de oprichting van de International League of Antiquarian Booksellers (de ilab), waarvan het
| |
| |
eerste congres te Amsterdam plaatsvond. Ook hier was zelfs felle oppositie van de Engelsen, die dachten dat hun eigen club, de Antiquarian Booksellers Association (ABA), al internationaal genoeg was. Barbara Kaye, vrouw van de antiquaar Percy Muir, heeft in haar boek Second Impression. Rural life with a rare bookman op amusante wijze beschreven hoe Hertzberger die Engelsen kwam tarten met de vraag: “Is it possible, for one association, to be both national and international?” Nee, diplomatie was niet altijd Hertzbergers sterkste zijde, maar hij werd als initiatiefnemer later per acclamatie tot “Père de la Ligue” benoemd.’
Buijnsters ging kort in op het antiquariaat tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hieraan had hij in het verleden immers al eens in een Bert van Selm-lezing uitvoerig aandacht besteed. De grootste veranderingen in het antiquariaat hebben plaatsgevonden in de afgelopen halve eeuw. De opkomst van het kopieerapparaat en het gebruik van de computer hebben grote verschuivingen binnen het antiquariaat teweeggebracht. De lezing van Buijnsters wordt integraal gepubliceerd in het Jaarboek van het Nederlands Genootschap voor Bibliofielen, 2005.
Na deze voordracht hield de juryvoorzitter, J.F. Heijbroek, een inleiding op de prijs en las twee juryrapporten voor. Beide worden hier vrijwel integraal afgedrukt.
‘De twee prijzen die vandaag worden uitgereikt zijn vernoemd naar Menno Hertzberger. Zijn naam was enkele decennia geleden in de Nederlandse boekenwereld een begrip, maar behoeft vandaag, nu een nieuwe generatie in de wereld van onderzoek en antiquariaat is aangetreden, wellicht enige toelichting. Menno Hertzberger werd in 1897 geboren te Sneek. Na het gymnasium werkte hij als volontair bij verschillende Nederlandse antiquariaten en veilinghuizen, onder andere bij R.W.P. de Vries, waarna hij zich in 1920 in Amsterdam vestigde als zelfstandig antiquaar en uitgever. Zijn Internationaal Antiquariaat had als specialisme het oude boek, waarover Hertzberger ook regelmatig publiceerde. Daarnaast was hij verzamelaar van vooral moderne boekkunst vanaf William Morris en had hij een eigen private press. Behalve dat hij bestuurlijk actief was in het joodse cultureel-maatschappelijk leven, bekleedde hij diverse bestuursfuncties in de boekenwereld. Zo was hij secretaris van het Nederlands Verbond van Boekenvrienden en een van de initiatiefnemers en diverse malen voorzitter van de in 1935 opgerichte Nederlandsche Vereeniging van Antiquaren.
Toen Hertzberger in 1962 65 jaar werd, ontving hij van vrienden en relaties een geldbedrag, dat door hem grotendeels werd bestemd voor de stichting van een fonds waaruit eens per drie jaar een prijs - groot f1500 - moest worden uitgekeerd aan de auteur van een werk op het gebied van de Nederlandse bibliografie of de boekwetenschap. In 1965 werd voor de eerste keer de prijs toegekend; vandaag is het de dertiende maal dat deze Menno Hertzberger Prijs wordt uitgereikt. Sinds 2002 wordt ook een Menno Hertzberger Aanmoedigingsprijs uitgereikt aan een veelbelovende jonge boekwetenschapper.
Menno Hertzberger stierf in 1982. Hij was in veel opzichten bepaald geen makkelijke man - men leze er de bundel Offeren aan Mercurius en Minerva op na, die verscheen bij De Buitenkant ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan van de NVvA -, maar als antiquaar, boekenliefhebber en organisator heeft hij een onuitwisbaar stempel gedrukt op het Nederlandse antiquariaat voor en na de Tweede Wereldoorlog. In de naar hem vernoemde prijs, die sedert zijn dood wordt uitgereikt door de Stichting Menno Hertzberger Prijs onder auspiciën van de NVvA, wordt de herinnering aan hem levend gehouden.
Gelukkig heeft de familie Hertzberger steeds veel belangstelling getoond voor de prijsuitreiking en tot de laatste bijeenkomst in 2002 was zijn weduwe, Sjollina J. Hertzberger-Nieuwsma (1913-2004), altijd eregast bij deze gebeurtenis. Bij haar overlijden eind 2004 heeft zij een prachtig legaat, groot f25.000, ofwel circa €12.000, aan de Stichting Menno Hertzberger Prijs nagelaten. Mede door dit legaat zijn de Menno Hertzberger Prijs, die op dit moment €2500 bedraagt, en de Aanmoedigingsprijs, groot €1000, voor de nabije toekomst veilig gesteld.’
| |
| |
| |
Juryrapport Menno Hertzberger Prijs 2005
‘De afgelopen twaalf keer werd de Menno Hertzberger Prijs bijna zonder uitzondering toegekend aan de schrijver(s) en/of samenstellers van al dan niet gepubliceerd boekwetenschappelijk werk, gewoonlijk het product van vele jaren onderzoek. Zo was mej. I.H. van Eeghen in 1965 de eerste laureaat vanwege haar magnum opus De Amsterdamse boekhandel, 1680-1725. In 1968 ontvingen Wytze en Lotte Hellinga de prijs voor hun The fifteenth-century printing types of the Low Countries. In 1975 werd Leon Voet bekroond voor zijn monumentale studie The Golden Compasses over het Plantijnse Huis, en tien jaar later was het Frans Janssen die deze eer te beurt viel voor zijn editie van het eerste Nederlandse drukkershandboek, David Wardenaars Beschrijving van de boekdrukkunst uit 1801. Latere prijswinnaars waren onder anderen Bert van Selm vanwege zijn proefschrift Een menighte treffelijcke boecken in 1991 en het Hollstein-project Nederlandse en Vlaamse etsen, gravures en houtsnedes ca. 1450-1700 in 1994. De laatste keer, in 2002, werd de prijs uitgereikt aan Piet Buijnsters en Leontine Buijnsters-Smets voor hun studie Lust en leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw. Eén keer is een antiquaar gelauwerd. In 1996 ontving Bob de Graaf de prijs voor zijn grote verdiensten op het gebied van antiquariaat en boekwetenschappelijke uitgeverij.
Wat betreft boekwetenschappelijke publicaties had de jury, evenals bij vorige selectierondes, voor de jaren 2002, 2003 en 2004 de keuze uit een ruim en gevarieerd aanbod. Onder de belangwekkende bibliografieën en naslagwerken moeten worden genoemd Adri Offenbergs catalogus van Hebreeuwse incunabelen in de British Library (Catalogue of books printed in the fifteenth century now in the British Library, part xiii, Hebraica, 2004) en de driedelige inventarisatie van zeventiende-eeuwse ornamentprenten in het Rijksmuseum door Peter Fuhring (Ornament prints in the Rijksmuseum, part ii, The seventeenth century, 2004). Bij de monografieën trok de vuistdikke dissertatie van C.F.J. Schriks over de ontwikkeling van het kopijrecht in Nederland (Het kopijrecht: zestiende tot negentiende eeuw, 2004) de aandacht, evenals het fraai geïllustreerde boek van Saskia de Bodt en Jeroen Kapelle over kinderprentenboeken uit de eerste helft van de twintigste eeuw (Prentenboeken: ideologie en illustratie 1890-1950, 2003) en de herziene uitgave van de klassieke studie van Ernst Braches over de Nieuwe Kunst en het boek (Nieuwe kunst en het boek: een studie in Art Nouveau, 2003). Op het gebied van de uitgeverij en boekhandelsgeschiedenis vielen op het jubileumboek ter gelegenheid van het 250-jarig bestaan van de van origine Haarlemse uitgeverij Bohn (Deugdelijke arrebeid vordert lang bepeinzen: jubileumboek uitgegeven ter gelegenheid van het 250-jarig bestaan van uitgeverij Bohn, 1752-2002, red. Peter Gijsbers en Anton van Kempen, 2002) en de vorig jaar verschenen oorlogsgeschiedenis van De Bezige Bij door Hans Renders (Gevaarlijk drukwerk: een vrije uitgever? in oorlogstijd, 2004). Bijzonder onder de indruk was de jury van de door Frans
Willem Lantink, Koosje Sierman en Johan de Zoete in 2003 samengestelde 300-jarige bedrijfsgeschiedenis in “beelden” van de Haarlemse lettergieterij, drukkerij en uitgeverij Joh. Enschedé, vooral tot stand gekomen dankzij de gedegen inventarisatie van de immense collectie van het Museum Enschedé (Voor stad en staat. Beelden van 300 jaar bedrijfsgeschiedenis. Joh. Enschedé 1703-2003, 2003). Boek én project gooiden zeer hoge ogen bij de uiteindelijke verkiezing van de laureaat.
Maar er waren dit keer ook andere potentiële kandidaten voor de prijs. Een voor de jury altijd wat moeilijk te beoordelen rubriek zijn omvangrijke, meestal nog lopende projecten waaraan door meer mensen wordt gewerkt, vaak in institutioneel verband. Hiertoe behoren onder meer het door de Koninklijke Bibliotheek geëntameerde elektronische informatiesysteem Bibliopolis over de geschiedenis van het Nederlandse boek, waarvan het handboekgedeelte inmiddels ook in druk is verschenen (Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, 2003), het ontsluitings- en microverfilmingsproject van Nederlandse veilingcatalogi uit de periode van de Nederlandse Republiek, onder redactie van Hans Gruys en Henk de Kooker, en het door het minis- | |
| |
terie van OCenW gefinancierde Metamorfoze-programma voor conservering van door verzuring en verval bedreigd bibliotheek- en archiefmateriaal uit de negentiende en de twintigste eeuw. Hoezeer ook verschillend in aard en omvang zijn dit alle zeer lovenswaardige ondernemingen.
En dan waren er nog enkele personen en bedrijven, die zich naar de mening van de jury door hun langjarige werkzaamheid voor de Nederlandse boekwetenschap zo verdienstelijk hebben gemaakt dat zij voor uitverkiezing in aanmerking kwamen. Genoemd kunnen worden John Landwehr, veilinghouder in ruste, verzamelaar en auteur van tal van boekhistorische publicaties, de Utrechtse antiquaar-uitgever Bas Hesselink, en de uitgeverijen 010 in Rotterdam en De Buitenkant in Amsterdam.
Na zorgvuldige afweging heeft de jury uiteindelijk besloten de Menno Hertzberger Prijs 2005 toe te kennen aan Uitgeverij De Buitenkant in Amsterdam. Als geen ander heeft De Buitenkant zich in de 25 jaar van haar bestaan geprofileerd als dé toonaangevende uitgeverij op het gebied van boekwetenschap en grafische vormgeving in Nederland. Vanaf 1980 verschenen vanuit de bescheiden vestiging aan de Schipperstraat 11-13, een voormalige fietsenfabriek, tal van belangrijke publicaties. Het betreft, zonder uitputtend te willen zijn, typografische beschouwingen van Dick Dooijes, Reinold Kuipers, Huib van Krimpen, Piet Schreuders, Hub. Hubben en Gerard Unger en boekhistorische bijdragen van Bert van Selm (Inzichten en vergezichten, 1992) en Herman de la Fontaine Verwey (De verdwenen antiquaar, 1993). Er zijn proefschriften, zoals Lisa Kuiterts Het ene boek in vele delen (1993) en Hannie van Goinga's Alom te bekomen (1999), en monografieën over zulke uiteenlopende onderwerpen als het zestiende-eeuwse boek in de Haarlemse stadsbibliotheek (Gerard Jaspers, De zestiende eeuw in de Stadsbibliotheek Haarlem, 1997), de militaire uitgeverij en boekhandel Gebroeders van Cleef (Louis Sloos, Voor den dienst der armée. De militaire uitgeverij-boekhandel De Gebroeders van Cleef te 's-Gravenhage en Amsterdam, 2001) en de invloed van de Art Nouveau op de Nederlandse boekvormgeving (Ernst Braches, Nieuwe Kunst en het boek, 2e verm. en herz. uitgave, 2004). Het fonds van De Buitenkant bevat voorts facsimile-uitgaven zoals de befaamde Letterproef van Joh. Enschedé uit 1768; vriendenboeken (Van pen tot laser, voor Ernst Braches, 1996 en Boek & Letter, voor Frans Janssen, 2004), jubileumpublicaties als het genoemde Offeren aan Mercurius en Minerva; catalogi bij
tentoonstellingen zoals die over Emile Puetmann, Frans de Jong en M. Radermacher Schorer in het Haagse Museum Meermanno en bronneninventarisaties zoals de door John Lane en Matthieu Lommen bezorgde lijst van letterproeven in de bibliotheek van de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak en de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek (1998) en het sierpapierboek van Freek Heijbroek en Carina Greven (1994). Van langere adem zijn de tien Bert van Selm-lezingen (1992-2001) en het Jaarboek van het Nederlands Genootschap van Bibliofielen (vanaf 1994). De langstlopende, en zonder twijfel ook leukste uitgave van De Buitenkant is Uitgelezen boeken, een “onregelmatig maar altijd weer verschijnend katern voor boekenkopers en boekverkopers”.
De laatste aflevering van Uitgelezen boeken was een speciaal nummer ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de uitgeverij gewijd aan De Buitenkant zelf. De uitgever is daarin als het ware op de canapé van zijn auteurs gaan liggen, die vervolgens gelukkig alleen maar aardige dingen te zeggen hadden. Dit katern brengt de lezer wat dichter bij het “geheim van de uitgever”, bij wat De Buitenkant nu tot zo'n uitzonderlijk bedrijf maakt. Deels heeft dat mysterie te maken met de merkwaardige bedrijfsmatige opzet: een zetterij, van Chang Chi Lan-Ying, een offsetdrukkerij, van Jan de Jong, en een uitgeverij, De Buitenkant, van hen beiden. Personeel is er nooit veel geweest, maar met Stef van Harn aan de pers heb je dat ook niet nodig. Van grote betekenis is daarnaast de volmaakt uitgebalanceerde combinatie van vorm en inhoud in het fonds, waarvoor behalve uitstekende auteurs ook de beste Nederlandse typografen worden aangezocht. Jan de Jong heeft het zelf een keer zó gezegd: “Een goede typograaf is van wezenlijk belang voor het welslagen van de uitgever. Vaak is dat vooral een
| |
| |
V.l.n.r. Jan de Jong, Chang Chi Lan-Ying en Stef van Harn van De Buitenkant, die op 22 november j.l. de Menno Hertzberger Prijs 2005 in ontvangst namen
kwestie van de juiste typograaf bij de juiste tekst kiezen.” Hierbij moet overigens worden opgemerkt dat Lan-Ying steeds vaker zelf optreedt als grafisch vormgever. Maar het geheim van De Buitenkant is bovenal verbonden met de persoonlijkheden van Jan en Lan-Ying, twee zeer uitgesproken en prettig onconventionele mensen die met ongelooflijk veel passie en gevoel voor kwaliteit het fonds van De Buitenkant gestalte geven.
Op de voorkant van de door Lenoirschuring gedrukte uitnodiging die u allen voor deze bijeenkomst ontving, is een zeventiende-eeuwse drukpers afgebeeld, waar overigens wel het een en ander aan ontbreekt (zie het omslag van dit nummer). Het bijbehorende, aan de Ars poetica van Horatius ontleende motto “Ex fumo in lucem” (Uit de rook het licht in) doet in dit verband wat vreemd aan. Volgens Frans Janssen - en die kan het weten - ontstaat er gewoonlijk geen rook tijdens het drukproces. Nou, op de Schipperstraat wel. Wie de werkplaats binnenloopt, ziet dikwijls op drie plaatsen de rook opstijgen en het licht, ja dat zijn die schitterende boeken die ieder jaar weer van de pers van De Buitenkant rollen. In een tijd van almaar doorgaande concernvorming en commercialisering in het uitgeversbedrijf mag de Nederlandse boekwetenschap zich wel heel gelukkig prijzen met een eigengereide kwaliteitsuitgeverij als De Buitenkant.’
Na het juryrapport bedankten Lan-Ying, Jan de Jong en Stef van Harn op een geestige wijze voor de hun toegekende prijs. Daarna volgde een intermezzo met een filmportret over de legendarische uitgever Geert van Oorschot. Cineast en antiquaar Roy Logger leidde de film, die hij samen met Chiel Muller had gemaakt, kort in. Hij vertelde over de voorgeschiedenis van de film, een enerverend relaas dat hier integraal wordt afgedrukt:
‘Einde jaren zeventig werd lezend Nederland aangenaam opgeschrikt door het in hoog tempo verschijnen van een aantal verhalenbundels van de tot dan toe onbekende, kennelijk oudere auteur R.J. Peskens. Uitgestelde vragen, Mijn tante Coleta, Twee vorstinnen en een vorst, Mijn moeder was eigenlijk een Italiaanse, De man met de ui. Titels die sterk intrigeerden, en boeken die zich allengs in een brede belangstelling mochten verheugen.
| |
| |
Matthijs van Otegem (voorste rij, uiterst rechts), die op 22 november jl. de Menno Hertzberger Aanmoedigingsprijs 2005 kreeg
Als bijna iedereen in onze omgeving lazen mijn filmcompagnon Otto Jongerius en ik het werk van deze heer Peskens, zagen mogelijkheden, en maakten in een brief gericht aan uitgeverij G.A. van Oorschot onze wens kenbaar het volledige oeuvre van deze bestsellerauteur te verfilmen. Per kerende post werden wij uitgenodigd onze geloofsbrieven te komen overhandigen. De auteur R.J. Peskens bleek het schrijvend alter ego van de zakenman Geert van Oorschot. Dit maakte de onderhandelingen niet eenvoudig. Wij werden getoetst en gewogen maar kennelijk niet te licht bevonden. Na enkele weken ontstond er aarzelend vertrouwen, en werden er contracten getekend. Een even opmerkelijk als riskant artikel in deze contracten legde het recht van de auteur vast in artistieke aangelegenheden aanbevelingen te mogen doen en zijn veto uit te kunnen spreken.
Zelden zijn er, naar ik meen, in Nederland boeken verfilmd, waarbij een verwarrender, hartstochtelijker, symbiotischer verhouding is ontstaan tussen schrijver en filmers, dan bij de verfilming van Geerts verhalen. Jongerius en ik betrokken Geert van meet afbij het schrijven van het scenario, bij de keus van de acteurs, bij de financiering, bij de beoordeling van de rushes, bij ons privéleven, bij onze voortdurende geldzorgen. Successen werden gedrieën gevierd en met wijn overgoten, tegenvallers in nachtelijke samenzweringen in het koetshuis in Loenersloot besproken en uit de weg geruimd.
Maar gaandeweg begon het bondgenootschap onder Geerts gewicht te kraken. Deze samenwerking had een te hoog veldslaggehalte. Van Oorschots aanbevelingen werden oekazes en zijn veto's raakten vergezeld van uitnodigingen om onze meningsverschillen in kort geding aan de rechter voor te leggen. Toen dan de omstandigheden verlangden dat beslissingen éénkoppig genomen dienden te worden, de artistieke door de regisseur, de organisatorische door mij, werd duidelijk dat er een kapitein teveel op ons schip was. Met pijn in mijn hart schakelde ik Geert uit en legde de filmmedewerkers een verbod op nog verder contact te onderhouden met de leeuw aan de Herengracht. Geert moet zich in die maanden tekort gedaan hebben gevoeld. Op 5 januari 1981 zat de
| |
| |
Vorstinnen in het blik. Ik aarzelde niet Geert te laten weten de band te willen herstellen. “Ook al,” schreef ik hem, “omdat de film toch ook een beetje van jou is.” Drie weken later kwam antwoord.
“Geachte heer Logger, Het zou onbeleefd zijn uw brief van 6 januari geheel onbeantwoord te laten. Ik heb thans vernomen dat alle opnames voor de grote film hebben plaatsgevonden. Ik las in de Provinciale Zeeuwse Courant dat de premierè van deze film eind mei zal plaatsvinden en dat er zelfs plannen bestaan om ook een Zeeuwse premierè van de film te geven. Het is maar gelukkig dat dit krantenbericht mij werd toegestuurd, want dan kom ik nog eens wat te weten. In die krant staat dat de film zal heten, Mijn eerste liefde. Ik weet niet waar die mededeling vandaan komt, maar zoals u bekend is, ben ik niet bereid enige toestemming te verlenen tot een misleidende titel. De film moet heten Twee vorstinnen en een vorst, en ik leefde in de veronderstelling dat wij dit duidelijk met elkaar hadden afgesproken. U wilt mij die afspraak nog wel even bevestigen? Niet omdat de film ook een beetje van mij zou zijn, maar om Hollandia Film en de makers van het werkstuk te bewaren voor gerechtvaardigde kritiek, de volgende opmerkingen.
1. De oude moeder van 90 in de lijkkist moet in alle opzichten uit de film worden geknipt. In die kist ligt geen oude, gestorven vrouw, maar een rood geschilderd, rimpelloos, plastic lichaam van een jonge vrouw, weggelopen uit een C&A-etalage.
2. De huisbaas heeft alleen zijn been gebroken bij het vallen van de trap en is dus geen moment buiten bewustzijn. De regie laat de huisbaas als een lijk op straat liggen, zonder enige beweging, zonder enig teken van pijn en zonder ook maar een spoortje van ademhalen. Hij wordt ook als een lijk door de ziekenbroeders opgetild en op het wagentje gelegd.
3. Als de zoon tijdens het sterven van zijn oude moeder van het bejaardenhuis naar het hotel loopt waar hij logeert, is het natuurlijk erg vulgair die man een uitgebreid geflambeerd diner voor te zetten, alsof die man aan een feestmaal begint. Begrijpt de regisseur niet dat die man helemaal geen trek in eten heeft en als hij dat wel heeft dan vraagt hij aan de ober een broodje kaas dat hij van het bord in zijn hand neemt en waarmee hij naar zijn slaapkamer verdwijnt. En als het waar mocht zijn wat mij ter ore is gekomen, dat die zoon in de vlam tijdens het flamberen, de naakte Coleta ziet, dan moet u er wel op rekenen dat daarmee de hele film tot een sensationele, ordinaire belachelijkheid wordt gedegradeerd. Die zoon denkt wellicht aan heel veel uit zijn verleden, maar op de avond dat zijn moeder sterft, ziet hij geen naakte Coleta in de vlam.
Enfin, u schrijft wel dat de film ook een beetje van mij is, maar ik heb tot op heden niets anders gedaan dan het script de goede dramatische vorm en dialoog te geven.
PS: U weet hoogstwaarschijnlijk dat de heer Jongerius de geleende 500 gulden nog niet heeft terugbezorgd. Ik wilde hem bij deze adviseren dit maar niet persoonlijk te doen. Hollandia Film beschikt toch wel over een jongen of een loopjongen of een al of niet door de directie beminde secretaresse om dat geld even bij mij op kantoor te laten aanreiken. Was getekend G.A. van Oorschot.”
De film kwam Twee Vorstinnen en een vorst te heten, er werd niets geknipt, Linda van Dyck bleef ongekleed uit de vlammende braadpan te voorschijn komen, de lening werd kwijtgescholden, en de schrijver kon gemakkelijk worden overgehaald om zelf de indringende voice-over bij de film in te spreken. In september ging de Vorstinnen in roulatie. Na afloop van de Vlissinger première maakte Van Oorschot, bedolven onder een vracht van bloemen en voorafgegaan door de luid spelende fanfare, een zegetocht door zijn geboortestad.
“Beste Roij,” schreef hij mij die nacht vanuit het Strandhotel, “Roy betekent toch koning, is het niet? Nu, ik heb de grootste bewondering voor alles wat je gedaan hebt, en vooral voor het feit dat je altijd verdraagzaam en een beetje wijs tegenover mij bent geweest. Ik stuur je morgen de hele Tsjechow, als een onaanzienlijk kadootje voor hetgeen je - en dat onder vaak zo moeilijke en vervelende omstandigheden hebt gedaan. Misschien zien we elkaar nog wel eens, zonder dat we over deze film meer hoeven te spreken. Er
| |
| |
zijn wel 1000 onderwerpen. Beste kleine koning, het allerbeste. Geert.”
Er is over veel onderwerpen nog gesproken, maar afstand nemen van de film konden wij niet. We trokken naar het katholieke België om er de Vorstinnen tegen door het openbaar gezag aangekondigde coupures te beschermen. In de provincie gaven we interviews aan de plaatselijke pers om de bezoekcijfers op te stuwen. Geert trad op voor radio en TV, onvermoeibaar beval hij de film aan bij het grote publiek. Maar volle zalen maakten hem dan weer achterdochtig. Succes wantrouwde hij, net als voorheen de hoge verkoopcijfers van zijn boeken. Een keer drong hij een zaal binnen en maakte het publiek luidkeels deelgenoot van zijn twijfel. “Fout...fout...ook fout,” klonk het in het donker. Met zachte dwang werkte ik hem weer naar buiten. Rusteloos doolden wij in zijn of mijn automobiel die hele herfst door het land, van voorstelling tot voorstelling. Soms eindigden we diep in de nacht in Antwerpen, bij Jan Decleir, die de vader had vertolkt en voor wie Geert grenzeloze bewondering had opgevat. Of we overvielen op een al even onzinnig laat uur Kitty Courbois, bejubelde hoofdrolspeelster, die in de film zijn moeder had vertolkt en die als geen ander Geerts eenzaamheid en wanhopig stemmende melancholie begreep, en dus de kachel voor ons opstookte en wijn inschonk.
In zo'n vriendschap is de dood maar een weg te schoppen kleinigheid. Leo Vroman scripsit. Ik heb dikwijls aan deze achteloos mooie en toepasselijke woorden moeten denken toen Chiel Muller en ik naar aanleiding van het vijftigjarig bestaan van de uitgeverij de opdracht kregen een filmportret van Geert van Oorschot te maken. Onder ideale omstandigheden hebben wij dit kleine monument voor Van Oorschot, dat u thans gaat zien, kunnen oprichten: zonder enig materiaal te hebben hoeven schieten, de film bestaat alleen uit opnieuw gemonteerd archiefmateriaal, zonder de gebruikelijke, angstige budgetoverschrijdingen, er was geen budget, zonder filmmedewerksters om de toch al korte nachten mee door te brengen, de gehele crew bestond uit ons tweetjes, en zonder ijdele acteursconflicten, onze hoofdrolspeler was aflijvig. Ik hoop dat ook u een beetje plezier zult beleven aan In Gesprek met een Vorige.’
Deze wens ging volop in vervulling, want de film gaf een prachtig beeld van de weerbarstige Van Oorschot, die menig journalist en politicus in de tang nam en talrijke boekverkopers naar zijn hand zette. Na dit enerverende filmportret werd de middag besloten met de uitreiking van de Menno Hertzberger Aanmoedigingsprijs 2005. Hier volgt het juryrapport.
| |
Juryrapport van de Menno Hertzberger Aanmoedigingsprijs 2005
‘“Bibliografie is een onderwerp dat weinig mensen heden ten dage lijkt te interesseren.” Zo luidt in vertaling de eerste zin van een door de Italiaanse boekhistoricus Luigi Balsamo in 1984 gepubliceerde studie over de geschiedenis en praktijk van de bibliografie. Inderdaad kan de bibliografie, toch de oudste en eerbiedwaardigste van de dienstmaagden van de boekwetenschap, in onze moderne tijd op weinig vrijers rekenen. Hiervoor zijn verschillende verklaringen te geven. Het maken van bibliografieën is doorgaans een werk van lange adem, dat alleen lijkt te kunnen worden verricht door lichtschuwe onderzoekers ergens in een krocht van een bibliotheek of een studeerkamer driehoog achter. Het resultaat is in de ogen van het grote publiek ook niet erg aansprekend. Men haalt er bij wijze van spreken de krant niet mee. Subsidiegevers zijn daarom ook niet erg dol op bibliografisch werk, temeer daar dergelijke projecten nogal eens de neiging hebben uit de hand te lopen. Een bibliografie is immers nooit af.
Gelukkig heeft de jury van de Stichting Menno Hertzberger Prijs, zo kan men afleiden uit eerdere toekenningen, het geloof in de bibliografie als fundament van alle boekwetenschappelijk onderzoek, nimmer verloren. Diverse malen werd de prijs gegeven aan een bibliograaf of aan een bibliografische onderneming. Zo ontving in 1972 Cornelis Koeman de prijs voor zijn Atlantes neerlandici, de bibliografie van Nederlandse atlassen en verwante werken tot 1880. In 1978 werd Paul Valkema Blouw gelauwerd voor zijn Typographia
| |
| |
Batava, een analytisch-bibliografisch repertorium van alle in Nederland gedrukte boeken uit de periode 1541-1600, dat uiteindelijk in 1998 is gepubliceerd mede dankzij de inzet van de onlangs overleden Bram Schuytvlot. Zes jaar geleden werd de prijs toegekend aan de Short-Title Catalogue Netherlands, de nationale Nederlandse bibliografie tot 1801 die wordt samengesteld op de Koninklijke Bibliotheek.
Dat je voor het samenstellen van een bibliografie niet per se oud en ervaren of met veel mensen hoeft te zijn, moge blijken uit het werk dat door de jury is uitverkoren voor de Menno Hertzberger Aanmoedigingsprijs 2005. Op 6 maart 2002 promoveerde de toen pas 27 jaar oude neerlandicus en boekhistoricus Matthijs van Otegem aan de Universiteit Utrecht op een tweedelig proefschrift, getiteld A bibliography of the Works of Descartes (1637-1704). Het onderzoek hiervoor was gefinancierd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek in het kader van een omvangrijk Descartes-project onder leiding van prof. dr. Th. Verbeek, getiteld “Naar een nieuwe editie van Descartes”. De opdracht aan Van Otegem was bepaald geen eenvoudige. René Descartes is misschien wel de belangrijkste filosoof van de zeventiende eeuw en vanaf de verschijning van zijn baanbrekende eersteling Discours de la méthode in Leiden in 1637 heeft zijn werk via de drukpers in heel Europa ruime verspreiding gekregen. De uitgavegeschiedenis van deze teksten is echter vaak tamelijk gecompliceerd en de reconstructie ervan vraagt bijgevolg veel kennis, zowel op het terrein van het analytisch-bibliografisch apparaat als op dat van de ideeëngeschiedenis. Nu waren al eerder pogingen ondernomen tot het samenstellen van een bibliografie van het werk van Descartes. De belangrijkste voorganger van Van Otegem is de Fransman A.J. Guibert, die in 1976 zijn Bibliographie des oeuvres de René Descartes publiées au XVIIe siècle publiceerde. Guiberts lijst is verre van volledig en hij beschikte bovendien niet over de benodigde analytisch-bibliografische kennis voor de samenstelling van een bibliografie die de basis moet vormen voor een omvangrijk editieproject. Van Otegems nieuwe bibliografie verschaft die grondslag wel. Alle werken van Descartes, die in de periode 1637-1704 zijn verschenen worden
hierin uitputtend beschreven, met per titel een algemene inleiding en een editieoverzicht en per uitgave een titelbeschrijving, gevolgd door vingerafdruk, collatieformule, inhoudsopgave, varianten, vindplaatsen van exemplaren, commentaar en secundaire literatuur. De lijst wordt voorafgegaan door een uitstekende verantwoording van de gevolgde methode van beschrijven.
Deze nieuwe Descartes-bibliografie is als proefschrift verschenen in een beperkte oplage in de publicatiereeks van het Utrechts-Leidse Zeno Instituut voor Filosofie. Het is evenwel zeer gewenst dat het boek via een aangepaste en op onderdelen - zoals het gebruikte Engels - ook verbeterde handelseditie een groter bereik zal vinden onder onderzoekers en antiquaren. Inmiddels werkt Matthijs van Otegem als hoofd op de afdeling Kennisdiensten van de Koninklijke Bibliotheek, een veeleisende functie die niet veel gelegenheid biedt voor onderzoek en redactiewerk. Toch hoopt de jury dat hij deze Menno Hertzberger Aanmoedigingsprijs zal zien niet alleen als een blijk van waardering voor zijn indrukwekkende prestatie, maar ook en vooral als een stimulans om de handelsuitgave van de bibliografie voor publicatie gereed te maken.’
In zijn dankwoord vertelde Van Otegem over zijn speurtochten naar onbekende Descartes-uitgaven en bedankte de jury voor de aan hem toegekende prijs.
| |
Een franse navolging van seijppel
In de vorige aflevering van dit blad deelde ik een en ander mee over de mij bekende uitgaven van zogenaamd opgegraven of opgeviste boeken van de hand van C.M. Seijppel, verschenen in Düsseldorf in de jaren 1882 tot 1890/'92. Ik schreef dat ze een vrij groot succes waren en dat er meerdere drukken en zelfs vertalingen bestaan.
Wat ik niet wist is dat er ook navolgingen van bestaan. Recent kocht ik bij het Haagse filiaal van De Slegte voor €50 een Franse navolging: La
| |
| |
nef de Lutèce (= het schip van Parijs) door Albert Robida, uitgegeven te Parijs in 1900. Robida wordt in het boek ‘Maitre enlumineur et rubriciquateur’ genoemd en het uitgeversadres luidt: ‘Se vend au Vieulx Paris à l'enseigne des trois ecritoires en la rue des vielles ecoles emprès sainct Julien des Menestrels’.
Het boek ziet er qua uiterlijk net zo uit als de boeken van Seijppel: gedrukt op groezelig karton met rafelige randen, in een band van namaak oud jute, ook met gerafelde randen, leren sluitlintjes en een namaak lakzegel.
De inhoud betreft een humoristische beschrijving van de geschiedenis van Parijs, geïllustreerd met in rood en zwart gedrukte tekeningen als in een middeleeuws manuscript.
De Amerikaanse antiquaar William Dailey vermeldt op zijn website dat het boek zeldzaam is en vraagt een bedrag van $350. Uit 1905 dateert nog een tweede editie.
Beschrijving
A. Robida, La nef de Lutéce, pour tous pérégrins & gentils-hommes voyageans esrües du moult viel quartier du Vieulx Paris inclyte, royalle et joyeuse cité, Paris 1900 (2) + 30 p.
Juten omslag met sluitlinten, met tekst, wapenschild met schip en de tekst ‘Vieux Paris’ en opgedrukt imitatie lakzegel, ook met schip en deze tekst. Onderaan op p. 30 ‘Paris, Imprimerie Lahure’.
A.G. van der Steur
Omslag en 1e pagina van de tekst (p. 1)
| |
Richard de Bury's ‘philobiblon’ eindelijk in het Nederlands vertaald
In 1344 schreef de Engelse bisschop Richard de Bury een Latijns traktaat over de liefde voor boeken. Deze Philobiblon is het vroegste boek over bibliofilie en in de loop der eeuwen verschenen er vele vertalingen van, maar nooit in het Nederlands. In deze lacune is nu voorzien door de Latinist Wim Devriendt.
Richard de Bury werd in 1287 geboren in de nabijheid van de abdij van Bury Saint-Edmunds in het oosten van Engeland. Hij studeerde artes en theologie aan de sinds 1167 te Oxford gevestigde universiteit en werd uiteindelijk in 1334 tot bisschop van Durham gewijd. Hij overleed drie maanden na voltooiing van het Philobiblon,
| |
| |
waarna schuldeisers beslag op zijn voor die tijd immense bibliotheek lieten leggen. Die is daardoor niet, zoals De Bury in zijn testament had bepaald, aan de universiteit van Oxford overgedragen, maar verstrooid geraakt.
In de dertiende en veertiende eeuw was privébezit van een omvangrijke boekencollectie nog een nieuw verschijnsel en het Philobiblon is een uitzonderlijke getuigenis van grote verzamelzucht. Men vermoedt dat De Bury ongeveer 1500 boeken bezat. Dat dit voor die tijd een bijzonder hoog aantal is, mag blijken uit het feit dat de grootste bibliotheek van Parijs, die van de Sorbonne, ongeveer 1700 boeken omvatte en de pauselijke bibliotheek te Avignon in 1369 uit 2000 boeken bestond.
De eerste druk van Philobiblon verscheen in 1473 in Keulen en werd tien jaar later gevolgd door een druk te Speyer. In 1599 verzorgde Thomas James, de bibliothecaris van de Bodleian Library, een uitgave in De Bury's geboorteland.
De eerste integrale vertaling in het Nederlands verschijnt dezer dagen in een oplage van 75 exemplaren als 133e uitgave van De Carbolineum Pers van Boris Rousseeuw. Het boek telt 200 bladzijden op het formaat 144 × 228 millimeter, werd met de hand gezet uit de Kennerly en met de handpers gedrukt op geschept Zerkall. De twintig hoofdstukken zijn alle voorzien van een houtsnede van Bram Malisse. De 75 exemplaren worden genummerd en gesigneerd, gebonden in perkament en voorzien van stofomslag en cassette. Het boek is in Nederland te bestellen door overmaking van €350 op ing-rekening 68.33. 19.698 en in België op rekening 001.2190765.96 ten name van Boris Rousseeuw, Nieuwe Dreef 6, 2920 Kalmthout, België. Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen bij de drukker/uitgever via e-mail: brousseeuw@concentra.be.
| |
Nederlands genootschap van bibliofielen
Een groep liefhebbers en verzamelaars van boeken heeft in 1990 een genootschap opgericht, met als doel het bevorderen van contacten tussen bibliofielen en het organiseren van activiteiten op het gebied van de bibliofilie. Sindsdien worden ieder jaar in het voor- en najaar bijzondere collecties bezocht. In de zomer vindt een meerdaagse excursie plaats naar speciale collecties in Duitsland of België. Elk jaar verschijnt bovendien een fraai geïllustreerd Jaarboek waarin leden en specialisten publiceren over zulke uiteenlopende onderwerpen als: jezuïeten op bibliotheekreis in Europa rond 1660, wat leden verzamelen, de illustraties in Rumphius' D'Amboinsche Rariteitkamer, het moderne ex-libris, en de eerste gedrukte Latijnse (1543) en Arabische (1537) Koran. Wilt u meer informatie over dit boekminnende genootschap, dan kunt u contact opnemen met de secretaris, Corinna van Schendel, Keizersgracht 802-III, 1017 ed Amsterdam, c.van.schendel@freeler.nl
| |
| |
| |
Sharp 2006
Van 11 t/m 14 juli 2006 organiseert de Koninklijke Bibliotheek in samenwerking met de Universiteit van Leiden en met wetenschappers van de universiteiten van Amsterdam, Utrecht en Nijmegen het jaarlijkse congres van de internationale vereniging sharp, de Society for the History of Authorship, Reading and Publishing. Het congres wordt gehouden in Den Haag en Leiden en het thema is ‘Trading books - trading ideas’, de betrekkingen tussen landen en culturen op het terrein van de boekwetenschap in heden en verleden. Ter gelegenheid van het congres verschijnt een bundel Engelstalige artikelen die het Nederlandse onderzoek presenteert aan de internationale boekwetenschap. Het is de eerste keer dat het sharp-congres in Nederland zal plaatsvinden. Meer informatie: www.kb.nl/sharp2006.
| |
Art deco: zwier en melodie. dans en muziek in de jaren '20 en '30
In de Kunsthal was t/m 7 mei jl. een tentoonstelling te zien van ruim 200 internationale Art Deco werken. Bij de expositie verscheen een boek waarin veel van de getoonde werken zijn afgebeeld. De frivole en luxueuze levensstijl van de roaring twenties, waarvoor de Art Deco geschapen lijkt, zien we terug in de voorstellingen en de objecten. Aan de hand van programmaboekjes, platenhoezen en omslagen van bladmuziek wordt de sfeer van café dansant, de tango en de foxtrot verbeeld.
De wereld van elegante dames en charmante heren komt tot leven. Tango, foxtrot en charleston werden gedanst in de mondaine uitgaansgelegenheden van Parijs, Brussel, Berlijn en Amsterdam. Om de populaire melodieën uit het interbellum te kunnen spelen, waaronder evergreens zoals ‘The song is ended. But the melody lingers on’ van Irving Berlin en ‘O lady, be good’ van George Gershwin, werd er bladmuziek geproduceerd die in heel Europa te koop was, in oplagen van soms wel 200.000 stuks. Om de aantrekkelijkheid van bladmuziek te vergroten werden beroemde kunstenaars gevraagd omslagen te ontwerpen. Geliefde Art Deco-thema's zoals de modieuze vrouw, jazz, Josephine Baker en gestroomlijnd design brengen een tijd tot leven die de fantasie nog steeds weet te prikkelen.
De tentoonstelling en het boek geven een staalkaart van ontwerpen van bekende kunstenaars zoals René Magritte, Paul Colin, Roger de Valerio, Willy Herzig, Rie Cramer, Chris Lebeau, Charles Gesmar, Otto van Rees, Jean van Caulaert, Paul Telemann en Peter de Greef. De voorstellingen laten allerlei aspecten van het uitgaansleven zien: van ballroom tot bioscoop. Hoogtepunten zijn het programmaboekje van Fritz Langs film ‘Metropolis’, fotomontages van Duitse ufa-films met Marlène Dietrich, voorstellingen van ‘Porgy and Bess’ van Gershwin en litho's voor de Olympische Spelen in Amsterdam uit 1928. Kortom, beelden van een verdwenen wereld, waarin men over de dansvloer zwierde, flirtte en feestvierde.
De werken zijn afkomstig uit de Collectie Rob Aardse. Bij de tentoonstelling verscheen bij Bekking & Blitz Uitgevers een gelijknamige catalogus. De Kunsthal haakte met deze tentoonstelling in op het thema van de 71e Boekenweek: schrijvers en muziek.
| |
Paul van Capelleveen conservator moderne collectie museum meermanno
In een samenwerkingsverband tussen de Koninklijke Bibliotheek en Museum Meermanno-Westreenianum is per januari 2006 voor één dag per week Paul van Capelleveen (1960) toegevoegd aan de museumstaf als conservator moderne collectie. Van Capelleveen zal in deze rol nauw samenwerken met Rickey Tax (beheerder moderne collectie - bibliothecaris) en de museumdirectie. Hij zal zich vooral gaan bezighouden met het herijken van het collectieprofiel, het aanleveren van tentoonstellingsconcepten en het adviseren op het terrein van de collectievorming. Daarnaast blijft hij voor vier dagen per week verbonden aan de kb als gebiedsdeskundige boek- en bibliotheekwetenschap en beheerder van de Koopman-collectie.
|
|