| |
| |
| |
‘Eerlijk gezegd gaat dat bij mij slapenderwijs’
Het gewapende oog van verzamelaar J.A. Brongers
Lisa Kuitert en Ingeborg Verheul
Op bezoek bij Ayolt Brongers is je begeven in het domein van een verzamelaar die op negentiende-eeuwse wijze ‘liefhebbert’ in boeken. Het kenmerk van Brongers is dat hij in de breedste zin des woords verzamelt, en ook regelmatig publiceert over zijn vondsten. Hij is behalve de schrijver van het Boekwoordenwoordenboek (2002) en het Abcdarium voor de boekensneuper (1989) ook de auteur van de recent verschenen levensbeschrijving van de eerste professionele archeoloog C.J.C. Reuvens (2002), en nog vele andere studies (zie kader op pagina 198).
Bovenal heeft hij ruim tien jaar de rubriek ‘Catalogi’ in De Boekenwereld geschreven. Nu hij de scepter over die rubriek aan Jef Schaeps heeft overgedragen, is het moment daar om aandacht te besteden aan zijn eigen verzameling. Voor we zijn boekenparadijs betreden, zitten we eerst samen met echtgenote Lide in de weelderige tuin en vragen Brongers hoe hij eigenlijk bij De Boekenwereld verzeild is geraakt.
‘Op een dag kocht ik een boekje. Het lag in de winkel op de grond en ik wou het eigenlijk in de kast terug zetten. Ik sloeg het open en toen bleek het Het kabinet van papieren Snijkonst te zijn. Het boekje was buitengewoon vies, iemand had er zelfs zijn schoen op gezet. Omdat ik ook het thema ‘verzamelen’ bijhoud, dus collectioneren, musea en de relatie tussen een en ander, wilde ik het toch hebben. Thuisgekomen haalde ik netjes alle ezelsoren eruit, enfin, het was weer redelijk. Maar al lezend kreeg ik de indruk dat er wel eens een plaat in gezeten kon hebben van de papierknipper Jan Kopper. Ik belde Ab van der Steur, de portretprentenkenner, met wie ik regelmatig contact heb als ‘Navorschers’ onder elkaar en vroeg: heb jij toevallig een plaat, een prent van een meneer Kopper, want die zou ik wel willen kopen. ‘Ja, die heb ik wel’, zei hij, ‘maar die mag jij niet kopen. En waarom ben je zo in die Kopper geïnteresseerd?’ Bleek dat Van der Steur net een artikel over hem aan het schrijven was.
Ik legde uit dat ik dat boekje had en dat er mogelijk een prent miste. Hij dacht dat ik het had over de catalogus uit 1987 van de tentoonstelling over deze knipper in Rotterdam, maar ik zei dat het een boekje uit 1780 betrof. En toen was het ineens letterlijk drie minuten stil aan de andere kant van de lijn. Toen zei hij: ‘Dat is dat boekje dat niet bestaat. Want weet jij wel dat in De Navorscher van 1851 de vraag is gesteld wie ooit het boekje had gezien dat eens werd aangekondigd, een boekje over een zekere meneer Kopper en zijn knipselkabinet? Op die vraag is nooit een antwoord gekomen.’ Van der Steur had zich voor zijn artikel suf gezocht naar dat boekje, was bij alle bibliotheken in West-Europa langs geweest, had alles gezien en het was nergens. Hij wilde het graag bekijken voor zijn artikel. Ik heb toen een fotokopie van het hele boekje gemaakt en die heb ik optisch geschoond, alle vuile marges eraf geknipt en met een scalpel alle te vuile interlinies er uitgehaald. Ik heb er zelf in mijn eigen uitgeverijtje een facsimile-editie van gemaakt. Het werd ook in De Boekenwereld afgedrukt (jaargang 7, nr. 2 (dec. 1990) p.42-55). Van het een kwam het ander, en zo werd me gevraagd om de catalogirubriek bij te houden. Ik heb het elf jaar gedaan.
| |
| |
Beschrijving van het vorstelijk konstcabinet van papiere snykonst, gewrocht en nagelaaten, door den heere Jan Kopper, Rotterdam, Joh. Hofhout en Zoon, boekverkoopers, [s.a.]. Uitgegeven in 1991 door de Bibliotheca Brongersiana te Amersfoort. Omslag ontworpen en gezeefdrukt door Serafina de Maar-Samuelson
‘Ik was twaalf, dertien jaar toen ik mijn eerste boek kocht. Dat was een verhalenboek waarvan ik de titel nu even niet meer weet. Verhalen, zoals onderwijzers die vroeger vertelden over geschiedenis. Dus over de Bataaf en waar die omstreeks het jaar nul allemaal mee te maken kreeg. Ik kocht het op de Grote Markt in Den Haag. Daar is nu niet echt een boekenmarkt meer, maar vroeger stonden er wel twintig kramen. De koopwaar was prachtig gerangschikt. Op de eerste rij voor een dubbeltje de troep, daar zocht ik dat boek natuurlijk uit. Dan volgde een rij met allemaal spullen voor een kwartje, gevolgd door een duurdere rij met obscure plaatwerken, met titels als Sittengeschichte en dat soort zaken, helemaal achteraan. Ik was 12 of 13 jaar. Mijn vader nam mij altijd mee naar die boekenmarkten en ik vond geschiedenis heel aardig. Als jongetje heb ik de Winkler Prins gelezen, 24 delen.
Boeken verzamelen zit in de familie. Ik had een grootvader die boeken inkocht. Hij was de jongste zoon in een Groningse boerenfamilie, zodat de boerderij niet naar hem ging, maar naar zijn oudste broer. Mijn grootvader kwam uiteindelijk in Haarlem terecht, aan de Wilhelminastraat, en werd een gentleman dealer in boeken. Hij deed ook nog wel andere dingen, huizen bouwen en dat soort zaken, maar de handel in boeken vond hij prachtig. Hij had er een goede neus voor en een voorname klant was de firma Nijhoff in Den Haag. In de jaren dertig was er nog van alles te koop waarvan je nu niet meer droomt dat je het ooit nog in handen zult krijgen. Incunabelen voor een rijksdaalder. Die haalde hij uit de dakspanten, want daar waren ze ingestopt, omdat ze zo handig waren tegen de lekkage. Dat soort verhalen vertelde hij mij.
Mijn grootvader was in feite geen collectioneur. Hij wist een hoop, maar hij was niet iemand die onderzoek doet. Anders dan mijn vader en mijn oom (zijn broer): dat waren twee mannen die ook gericht verzamelden; mijn oom zelfs op behoorlijk grote schaal. Mijn vader verzamelde alles op het gebied van sport en sportgeschiedenis, met name het kolfspel. En mijn oom verzamelde, naast nog wat andere zaken, alles over tabak. Het tabaksgebruik in Nederland tot rond 1900: boeken, prenten, pijpen, affiches over tabak, zelfs muziekstukken. Het sigarettenmeisjeskoor uit Sevilla, bijvoorbeeld uit de opera Carmen van Bizet. Hij had wel niet het originele manuscript, maar toch wel een vroeg drukje daar- | |
| |
van. Zijn collectie vind je nu in Niemeijers tabaksmuseum in Groningen; op een goed moment verkocht hij de verzameling en toen is hij met iets nieuws begonnen. De collectie van mijn vader is na zijn dood terechtgekomen in het Nederlands Sportmuseum in Lelystad. Hij had de kans niet om er veel over te publiceren, omdat hij vrij jong bij een vliegtuigongeluk is omgekomen. Ik verzamel zelf zo'n beetje alles, cultuurgeschiedenis in de ruimste zin. Van wiskunde tot theologie; van taalwetenschap tot schilderkunst.’
De boeken van Brongers staan merendeels geordend op thema, waarbij in één oogopslag duidelijk wordt dat hij zich geen beperkingen oplegt. Een kast over China, een kast met tuinboeken, er is nauwelijks een onderwerp waar hij niet iets over heeft. Hij gaat niet systematisch op zoek naar leemten en schuwt het gebruik van internet, zo legt hij uit Zijn boekenverzameling is al grazend en ‘sneupend’ tot stand gekomen.
Van boven naar beneden: Wija Friso en Jurjen van der Kooi, Trijntje Soldaats en de Torenstraat. Bedum, 2001.
[E.J. Huizenga-Onnekes, red.], Het boek van Tijntje Soldaats. Groningen [1928]. No 2. uit een oplage van 10. Gekleurd door Johan Dijkstra.
[E.J. Huizenga-Onnekes, red.], Het boek van Trijntje Soldaats. Groningen [1928]. Oorspronkelijke editie met een inleiding door Herman Poort.
[E.J. Huizenga-Onnekes, red.], Het boek van Trijntje Soldaats. Groningen [1958]. Herdruk, met nieuwe inleiding door K. Heeroma
‘Ik ben nu bezig aan “Sneuper 3”. Of dat ooit verschijnt, is een andere zaak, maar er wordt aan gewerkt. Maar “sneupen” is mooi wel opgenomen in de laatste editie van Van Dale. Schrijfdrift is ook een familietik, het is een erfenis van de moeder van mijn grootvader. Zij was een telg uit de familie waar het boek van Trijntje Soldaats uit voortkomt.
Dat boek is een zeer vroege sprookjesverzameling, vroeger dan die van Grimm. Het waren de verhalen die mijn voorouders te Ezinge als kind te horen hadden gekregen, verhalen van de sprooksprekers. Een kenmerk van die verhalen is, dat er absoluut geen interne logica in zit. Het zijn heel incomplete verhalen, met veel poep en pies, en dus een groot succes bij onze kinderen. Dat boek is uiteindelijk door een tante van mij uitgegeven. Er zijn tien bijzondere, genummerde exemplaren van die uitgave, die zijn namelijk handgekleurd door Johan Dijkstra. Hoe lager het nummer, hoe completer gekleurd. Ik heb nummer twee kunnen kopen op de Antiquarenbeurs in Amsterdam. Daar heb je nu zo'n voorbeeld waarbij ik denk: met internet kom je niet achter die exemplaren, want ik wist niet eens dat die editie bestond! Die is echt onder een heel beperkt aantal mensen verspreid, en in afnemende kwaliteit. Toen Dijkstra aan nummer 10 bezig was heeft hij bijvoorbeeld niet alle platen meer gekleurd.
| |
| |
De lol zit hem voor mij in het uitzoeken van allerlei dingen. Ik heb bijvoorbeeld een klein negentiende-eeuws manuscript van een reisverslag, waar geen naam in staat. Het is van iemand die met zijn vrouw en een knecht op weg is naar Parijs. Op een dag schrijft hij dat hij naar de Nederlandse Ambassade in Parijs gaat. Het speelt in 1809, Nederland maakte toen deel uit van Frankrijk, dus hij kon zonder paspoort naar Parijs reizen. Maar omdat hij vervolgens verder wil reizen naar Zwitserland, heeft hij een paspoort nodig. Dat is een passage in het verslag waarmee je verder kunt om die man te identificeren. Dan kom je in wat nu het Nationaal Archief heet. Ik vroeg aan een van de baliemedewerksters of er materiaal was van de ambassade van Nederland in Parijs. Zij antwoordde me troosteloos van: nee. Waarop ik zeg: “Er zal best wel wat zoek zijn, maar u kunt toch niet zomaar zeggen, “dat wij dat hier niet hebben.” U heeft hier zoveel kilometer archief staan! Hier moet het toch tussen zitten?” Gelukkig heb ik overal nog vrienden zitten: relaties uit mijn ambtelijke wereld. Zo kwam ik wel verder, en we troffen een mapje aan met drie blaadjes papier erin. De tweede regel van dat blaadje papier luidde: “Deze morgen zijn op 5 mei 1809 voor mij verschenen voor een nieuw paspoort...”. [lacht] Ik ben naar juffrouw Van Eeghen in Amsterdam gegaan, die al die families in haar hoofd had, en toen bleek het inderdaad te kloppen. Ze zei: “Ooo... dat is oom Piet!”’
Tijdens het gesprek onderbreekt Brongers zichzelf regelmatig om uit te weiden over een zojuist ontdekt detail. Hij haalt de boeken erbij en heeft zichtbaar plezier in ogenschijnlijke futiliteiten. In de beschrijving van zijn verzameling in fotokopie, die hij voor vrienden en bekenden heeft gemaakt - uiteraard alleen de highlights - is de voorkeur voor rariteiten merkbaar, zoals blijkt uit de categorieën boeken over het vogelbekdier, over heksen en over microscopie.
Petrus Apianus en Gemma Frisius, Cosmographia, Antwerpen 1564, bevat een beweegbaar model van een zonnewijzer
| |
| |
Een ander voorbeeld van een beweegbaar model in het boek van Apianus en Frisius uit 1564
‘Dat onderzoeken, ja, dat is ook wel een familietraditie. Ik ga daarbij wel wat meer in op details dan bijvoorbeeld mijn grootvader. Die had namelijk een kist die hij zijn archiefkist noemde, en daar donderde hij alles in waarvan hij dacht dat het van belang was. Nu ik gepensioneerd ben, heb ik de tijd om die kist eens open te maken, daar komen alle mogelijke dingen uit. Het zijn de verhalen van mijn grootvader. Niet letterlijk natuurlijk, maar wel de feiten waarmee ze ondersteund worden. Daar komt dan bijvoorbeeld een klein manuscriptboekje uit, met allemaal recepten voor veeziekten en hoe je suikeroplossingen moet maken om bijen te laten overwinteren en dat soort dingen. Ook wordt daar gesproken over het gidder. Het woord “gidder”, dat betekent uier. En er is maar een plaats in Nederland waar dat woord gebruikt wordt: in Meeden in Groningen, de geboorteplaats van mijn voormoeder. Dat weet ik uit een boekje Over de Nederlandse benamingen van de uier (1936). Als ik zo'n boek zie, dan word ik helemaal wild en dan wil ik het hebben. Het is in zijn geheel gepubliceerd in de Driemaandelijkse bladen in Groningen, want het geeft een uniek stukje Gronings weer, uit het einde van de achttiende eeuw.
Het lijkt misschien of ik op zoek ben naar rare dingen, maar dat is niet zo. Het is deels mijn vak: archeologie is kijken naar de details. Ik heb bijna dertig jaar bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek te Amersfoort gewerkt, en daar zat een stel gekke mensen die er allemaal op uit waren om dingen te constateren waar niemand ooit op let. Slijtplekjes, afbreukpuntjes en al dat soort dingen. Kubieke meters zand worden door een zeef gegooid en wat er dan overblijft is een snippertje messing; duidend op de aanwezigheid van een - niet gevonden - kniptang. Uiteindelijk graven archeologen gewoon vuilnisbelten op, waar niemand meer naar omkijkt. Soms in de meest letterlijke zin van het woord: beerputten, prachtig is dat. Zo kon het gebeuren dat een archeoloog zei: “Ik heb zo'n mooi stuk perkament gevonden in een beerput.” Het bleek een manuscript, dus iemand die wat meer in de middeleeuwen thuis was, kwam langs en die herkende dat stukje tekst. Dat was het: einde verhaal. Maar niet voor mij, want hoe komt dat daar? Ik zei: “Nee, het is het omslag van een almanak, waar de papiertjes van gebruikt zijn als wc-papier en dat is gewoon in de beerput gevallen.” De Amersfoortse stadsarcheologen hadden een kleine ten-
| |
| |
Twee bladzijden uit het wiskundeschrift van J.F. Helmers (1780). Op de Latijnse School werd geen wiskunde gegeven. Iemand, die in deze tijd van de Verlichting wis- en natuurkunde wilde leren, moest dit tijdens privé-lessen (in dit geval door E. Florijn) doen. De figuren zijn geaquarelleerd
toonstelling: dan ligt dat ding uit de beerput er, en daarnaast een compleet exemplaar van een almanak uit mijn collectie uit de zeventiende eeuw met dat type omslag. Dat zijn de leuke dingen, ook al klinkt het misschien onbelangrijk. De hele archeologie is een verzameling incomplete onbelangrijkheden waaruit je een verhaal moet destilleren.
Dat is ook de kern van het sneupen: letten op de details. Eerlijk gezegd gaat dat bij mij slapenderwijs. Je kijkt uit je linkerooghoek en dan zie je daar wat. In een seconde moet je beslissen: dit koop ik, want dit is het, dit is leuk. Wij hebben hier ook een collectie eind achttiende-eeuwse wiskundemanuscripten, tenminste ik ben ze maar zo gaan noemen. Het ging er om dat een scholier zijn wiskundekennis in een schriftje bijhield. Je gaat er natuurlijk over nadenken: waarom zijn er nog zoveel uit die tijd? Mijn eerste wiskundemanuscript is van het dertienjarige jongetje J.F. Helmers, die van de Helmersstraat. Ik kreeg het van een gymnasiaste die ik bijles wiskunde had gegeven: Verhandeling over de prakticale geometria of werkdadige meetkonst, benevens de propositien van Euclides in deze order opgegeven door E. Florijn, berekend en geschreven door J.F. Helmers, anno 1780. De tekeningen zijn helemaal ingekleurd en je ziet ook hoe mooi het is geschreven, dat is echt een kenmerk van zo'n wiskundemanuscript.’
‘Nu was er eind achttiende eeuw veel aandacht voor het schrift. De encyclopedie van Diderot & D'Alembert heeft ook een heel lemma over het schrijven; dat behoorde men netjes te doen. Ik kocht bij een antiquariaat in Amsterdam een tweedelig wiskundemanuscript, beide handschriften waren op een bepaalde manier gebonden en prachtig geschreven. Er stond achterop dat het deel twee en drie waren. Het was incompleet, dus voor een heel redelijke prijs kon ik ze kopen. Maar ja, dat deel één... nietwaar, dat knaagde. Twintig jaar later kwamen we terug uit Frankrijk - en dan wil ik altijd even Maastricht in, want dat is toch een alleraardigste stad. Om nog even het Bourgondische gevoel te ontwennen. Daar zat ergens
| |
| |
Ivans, De ijskoningin; uit het leven van Geoffrey Gill. De stempeling van de leendata houdt in 1953 op. Na een onderbreking van vier jaar wordt het lenen hervat. De oorzaak hiervan is de oprichting van de Geoffrey Gill-Club in 1956
een “verticaal antiquariaat”, een heel smal huis, waar je ten slotte in de kelder belandt. Ik kijk daar rond en denk: verrek, maar dat bandje ken ik! En toen kwam het ontbrekende eerste deel tevoorschijn, waar in stond dat het geheel uit drie delen bestond, dus toen waren we compleet. En er stond ook de naam van de auteur in: Abraham Rueb. Pasteur heeft gezegd dat het toeval in de wetenschap niet bestaat. Hij heeft het dan over het gewapende oog: de wetenschapper is altijd gewapend om dit soort dingen op te nemen. Dat klopt.
Gebruikerssporen bijvoorbeeld. Ik heb een verzameling detectives en boeken over detectives, want voor dat genre heb ik een zwak. Die koop ik ook regelmatig, ze staan in een aparte kamer in het huis. “Vakantiepuin” noemen we die lectuur. Laatst kocht ik op het Waterlooplein een heel vies exemplaar van een Ivans-deeltje in een leesbibliotheekband. Er stonden een heleboel uitleenstempels in. De eerste stempel is natuurlijk uit de tijd dat het boek verscheen. Dat gaat zo een tijdje door, het was geweldig populair. Ivans was de Havank van zijn tijd. Ivans, dat is I. van Schevichaven, zoals Havank H. van Kallen is. Het uitleenstempel houdt op een gegeven moment op; het boek werd dus niet meer uitgeleend. Pas vier jaar later komt er weer een stempel. Dat is vreemd, maar als je dan gaat kijken, zie je dat in dat jaar de Geoffrey Gill-Club is opgericht, genoemd naar de hoofdpersoon in de Ivans-boeken. Daardoor ontstaat er een opleving in de belangstelling voor zijn werk!’
‘We hebben ruim 1250 meter boekenplank in huis. Ook boven. Maar het meeste staat beneden, waar ik de kelder heb laten uitgraven, de tuin in. Ik schat dat we op ruim 55.000 eenheden komen. Ja, ik weet alles te staan. In de computer heb ik maar 10.000 titels staan: die hebben dus wel een nummer, maar dat geldt niet voor de rest van de verzameling. Het is gewoon te veel. Wij kunnen hier gemakkelijk vijf mensen aan het werk houden om alles bij te houden, van de runs van tijdschriften, of ze allemaal wel geleverd worden en of we niet iets ach-
| |
| |
Een deel van de Bibliotheca Brongersiana
ter zijn. Of er geen bladzijden in een gekocht boek niet bedrukt zijn, je hebt een hoop zorgen. Maar die vijf mensen zijn er niet, en dus schrijf ik de nieuwe aankopen niet in. Ik probeer ze zo ordelijk mogelijk in de kasten te zetten, soort bij soort. Soms gaat er een groepje groeien; er ontstaat een nieuwe soort. Nieuwe boeken koop ik gewoon bij de boekwinkel, verder koop ik ook op veilingen, en uit catalogi. Dan lees ik hoe het beschreven wordt en denk: ja, dat is leuk, daar zocht ik al naar, of juist: dat is iets wat ik al heb. Maar als je in een antiquariaat rondstruint, dan is het vaak toeval. Dat heeft toch wel tot vermakelijke situaties geleid. Je wordt gevraagd: “Mijnheer wat zoekt u?” Dan vraag ik op mijn beurt wel eens, met een kwinkslag: “Vertelt u eens wat u heeft.” Boeken die ik graag wil hebben, heb ik vaak al eens gezien, ik weet dan hoe de rug er uitziet. Ik kijk dus heel veel alleen maar naar ruggen. Ik lees ze niet, want dan kom je nooit klaar, alleen maar kijken - naar dat woud van ruggen.
In principe koop ik geen boeken die ik niet kan lezen, dus geen exotische talen, maar er zijn uitzonderingen. Ik koop bijvoorbeeld ook wel eens een boek dat helemaal uit elkaar hangt, bij wijze van demonstratiemateriaal voor de lezingen die ik voor groepjes mensen geef, bijvoorbeeld van de Rotary en van de Round Table. Voor een tientje heb je een zeventiende-eeuws boek dat helemaal uit elkaar ligt, maar waaraan je heel goed kunt zien hoe het perkament om houten plankjes getrokken is en dat soort dingen. Je kunt de spandraden laten zien, de signaturen, hoe de katernen aan elkaar zitten. Met het gereedschap dat je in een bibliotheek moet hebben, kan ik de lichte reparaties zelf uitvoeren. Dat heeft natuurlijk weer iets met mijn achtergrond te maken, bij mijn afdeling van de Rijksdienst hoorde ook de restauratie. Zo zat ik in het curatorium van het Centraal Laboratorium voor het onderzoek van Voorwerpen voor Kunst en Wetenschap in Amsterdam; het restaureren en conserveren heeft mijn belangstelling. Je komt soms een boekje tegen, dat er slapjes uitziet en daar kun je wat aan doen. Je wrijft wat rommeltjes eraf met wat kruimeltjes brood of een vlakgom. Je gebruikt wat van dat Filmoplast-P om een kleine scheur niet verder te laten gaan. Ik volg wel de negatieve berichten over Filmoplast, maar ik denk dat ik het verantwoord doe. Geen Sellotape en ook geen Scotchtape. Scotchtape kun je wel weer voor de omslagen gebruiken. Sellotape natuurlijk nimmer! En dan heb je verder echt gereedschap nodig: een touwtje, een pincetje, tandartssonde. Daarmee kun je bijvoorbeeld in een halfbolle rug naar binnen toe om er tape in te doen. Met tandartsspateltjes, die je op het Waterlooplein kunt kopen, kun je er een heel klein beetje Pritt in doen, in zo'n ruggetje.’
| |
| |
‘Ik ben geen “spaarder”. Series, ja die moet ik natuurlijk compleet hebben en dat begint al een beetje op sparen te lijken. Sparen noem ik het bij elkaar brengen van iets wat al bekend is. Een vooraf bepaalde verzameling, waarvan de inhoud overigens best interessant kan zijn, want het Leidsch jaarboekje, bijvoorbeeld, is natuurlijk niet niks. Maar iemand die alle boekenweekgeschenken bij elkaar wil hebben, dat is hetzelfde als de postzegelspaarder die gewoon de plekjes in het album volplakt. Mijn bibliotheek is van het type geleerdenbibliotheek. Ik ben nu eenmaal een geleerde en ik gebruik de boeken ook, zo bedoel ik dat. Het is dus een echte gebruiksbibliotheek. Ik ben er voortdurend mee bezig. En natuurlijk niet in de zin van dat ik alle boeken lees van de eerste tot de laatste bladzijde. Maar ik weet wel vaak om welke bladzijde ik dat boek gekocht heb. Daar ligt dan ook een strookje papier tussen die bladzijden. Ik heb tijden gehad dat ik, diagonaal lezend, de inhoud bekijkend, de illustraties lezend, de bijschriften van illustraties bekijkend, ze doorfladderend, een boek per dag las. En dat houd je dan een aantal jaren vol, dus laten we zeggen dat ik zo'n 10.000-12.000 boeken op deze wijze ook gelezen heb.’
Eenmaal onder het huis, in de boekenkelder, kun je zigzaggend heen en weer, van onderwerp naar onderwerp, om uit te komen bij de laatste uithoek: daar staat een klein stukje leeg waar nog net een kast zou passen. Gaat Brongers de tuin daarna nog verder uitgraven? Of gaan er ook wel eens boeken weg? ‘Nee dat nooit, alleen de dubbelen’, zegt hij.
‘ORONT DE PRAXI GEOM APIANI COSMOG’. Tekst op de voorsnede van een band uit 1568, waarin twee titels: een boek over elementaire wiskunde uit 1556 en een boek over sterrenkunde. De titel staat op de voorsnede omdat toentertijd de boeken nog met de rug naar binnen in de kast stonden. Oronce Finé, De re & praxi geometrica [.. ]. Parijs 1556. Petrus Apianus en Gemma Frisius, Cosmographia. Antwerpen 1564
‘Een boekenkastje voor mijn kleine boekjes, gemaakt door een thans overleden vriendin. Links een door een vriend gemaakte miniatuurstoel annex inklapbaar boekentrapje.’
‘Er is wel een limiet. Onze vrienden moeten ons nog net niet uitlachen. En ik ben inmiddels 70. Het is heus niet meer zo, dat ik de hele dag denk dat ik van alles nog moet hebben, ik heb natuurlijk een hele hoop al. Ik word wat bescheidener. Kijk, er zijn jaren geweest dat er iedere week, maar misschien ook wel iedere dag, tien boeken binnenkwamen. Maar wat zal het nu zijn? Drie, vier boeken in de veertien dagen. Dit is als laatste binnengekomen:
| |
| |
korte bibliografie van j.a. brongers
▸ | 1833: Reuvens in Drenthe. Bussum 1973. |
▸ | Air Photography and Celtic Field Research in the Netherlands. Amersfoort 1976. |
▸ | (met P.J. Woltering), De prehistorie van Nederland, economisch-technologisch. Haarlem 1978. |
▸ | Amersfoortse drukkers en uitgevers. Amersfoort 1990. |
▸ | (met C.A. van Veen-Noordegraaf), De droom van Nicolaas Edanus; Het leven van Johan nes Krumm of Crommius, ook genaamd Novesias (1485-1565); de loopbaan van een rector van zeven Latijnse Scholen in de Noordelijke Nederlanden. Amersfoort 1993. |
▸ | Walvissen en Stadhuizen. Amsterdam/Amersfoort 1995. |
▸ | Historische encyclopedie van Amersfoort. Amersfoort 1998. |
▸ | (met Simon Wynia), Wie is wie in de Archeologie. Proeve van een biografisch woordenboek van in Nederland en directe omgeving tot ca. 1960 op enigerlei wijze archeologisch actieven. Amersfoort 2000. |
Das Waffen dass auf die Seele ziehlt, een zending van Burgersdijk & Niermans. Het gaat over propagandapapieren die boven vijandelijk gebied uit vliegtuigen werden geworpen. Maar kijk eens naar die envelop, dat vind ik nou leuk. Daarom heb ik die envelop ook bewaard. Hij was verkeerd geadresseerd en de ontvanger is zo vriendelijk geweest om hem te heradresseren, want hij zag aan de rekening dat de envelop niet voor hem was. En toen is dit stempel er door de post opgezet: “Niet beporten”, er zat al porto op. Dat ga ik er uitsnijden, want dat is een nieuw woord, ik heb er nog nooit van gehoord: beporten. Het gaat om dat soort details, daar houd ik van.’
|
|