De Boekenwereld. Jaargang 17
(2000-2001)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
De bibliothecaris doet een boekje open
| |
[pagina 63]
| |
van wie Geel recentelijk Die Bildung des Bibliothekars (1820) met grote instemming had gelezen. Op 17 maart 1826 schreef hij een rekwest aan de curatoren van de Leidse bibliotheek, waarin hij toestemming vroeg om vanaf eind mei tot eind september een reis te maken langs de belangrijkste Duitse bibliotheken en waarin hij tevens om een toelage verzocht, omdat ‘zijne middelen ter bestrijding der onkosten niet toereikend zijn’.Ga naar eind5. Het curatorium achtte dit een redelijk verzoek en gaf het groene licht. Geels minutieuze verslag van deze oriëntatiereis is bewaard gebleven.Ga naar eind6. Het is een nog altijd lezenswaardig document, dat Molhuysen en Otterspeer is ontgaan. Geel bericht niet alleen uitvoerig hoe de voornaamste bibliotheken in Duitsland zijn ingericht, maar laat de Curatoren ook gedetailleerd weten wat er allemaal schort
Portret van Jacob Geel. Steendruk door F. Waanders naar J.G. d'Arnaud Gerkens (uitgegeven door C.W. Mickling te 's-Gravenhage).
aan de Leidse universiteitsbibliotheek. Ook al laat Geel zich hier nog niet kennen als de vlijmscherpe stilist van een tiental jaren later, als curieuze momentopname uit de geschiedenis van de Leidse universiteitsbibliotheek verdient zijn verslag een breder publiek dan de toenmalige curatoren. De tekst van zijn verslag is hier integraal opgenomen. Aperte verschrijvingen zijn stilzwijgend gecorrigeerd. Verklarende noten zijn door mij toegevoegd. | |
[pagina 64]
| |
Aan Hun Ed. Groot Achtbaren. Heeren Curatoren der Hooge School te Leijden.
Leijden, den 21. November 1826
Toen ik, voor ongeveer vier jaren, mijne werkzaamheden in de Leijdsche Bibliotheek aanving, was ik geheel onkundig in al wat tot het Bibliothekariaat eener Openbare Boekerij vereischt wordt. Ik vond toen, dat er reeds zeer veel gewerkt was, om de gebreken eener jarenlang voorafgegane administratie te herstellen. Men had een Alphabetische Catalogus begonnen, op eene wijze, die ik toen niet mogt of kon beoordeelen, en ofschoon mijne instructie mij de zorg der Catalogisatie opdroeg, moest ik op dienzelfden voet voort arbeiden.Ga naar eind7. Getekend portret van Jacob Geel door Alexander Ver Huell, met als onderschrift ‘Goed gelijkend schetsje. Hij was klein, profr. Geel en vaalblond, met flauwe uitdrukking op het gelaat, grijze oogjes en fijnen glimlach.’ Leiden 1839 (collectie Archief van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden).
Dewijl men, tot het oogenblik toe, dat ik mijnen post aanvaardde, waarschijnlijk onbekwame persoonen had moeten gebruiken om in die werkzaamheden behulpzaam te zijn, bleek mij (hetgeen ook den Heer Eersten Bibliothekaris niet onbekend was) dat verre het grootste gedeelte van het werk moest overgewerkt worden. Ik vlei mij, sedert dien tijd onvermoeid bezig geweest te zijn, om, tegelijk met de zuivering van het gebrekkige, den Alphabetischen Catalogus zoo ver te brengen, dat het groote doel eener Openbare Boekerij, hare bruikbaarheid, zoo spoedig mogelijk bereikt wierd: en er is in dit oogenblik geen boek, dat de Alphabetische Catalogus niet ter stond kan aanwijzen. | |
[pagina 65]
| |
Ik vond echter, in dit werk, gedurig zwarigheden, die haren oorsprong hadden, gedeeltelijk in het gemis van een vast plan, bij het begin der Catalogisatie ten grondslag gelegd, gedeeltelijk in mijn eigen te korte ondervinding. Van vele zwarigheden kan ik alleen deze drie met weinig woorden doen gevoelen, de vragen namelijk 1. Of de alphabetische Catalogus te gelijk een Bibliographisch repertorium moet zijn, en dus de titels met Bibliographische naauwkeurigheid moeten opgegeven worden, dan of men volstaan kan met eene verkorte opgave, doch duidelijk genoeg, om alle vergissing of dwaling voor te komen. 2. Wat de veiligste handelwijs is, omtrent zulke geschriften, die tegelijk met andere, soms een groot getal andere stukken, en van verschillende aard, in éénen band gebonden zijn. 3. Of het catalogiseren op losse bladen die in dozen gelegd worden (reedsEen bladzijde uit het manuscript van Jacob Geel.
begonnen, toen ik mijne werkzaamheden aanving) wel de beste wijze is, en of de ondervinding elders leert, dat deze manier de beste is.Ga naar eind8. Sedert het jaar 1716 toen de gedrukte catalogus in het licht gekomen is,Ga naar eind9. heeft men, tot op dezen tijd toe, de aangekochte boeken in de volgende vakken verdeeld: Theologi, Juridici, Medici, Philosophi, Mathematici, Historici et Literatores, Literae: Hispanicae, Italicae et Lusitanicae, Literae Orientales, Literae Belgicae; Aan eene naauwkeuriger verdeeling of onderverdeeling dacht men niet, zoo dat bijvoorbeeld het Medische vak, den geheelen omvang de natuurlijke geschiedenis mede begreep. De achtervolgens aangekochte boeken werden in de gemelde negen vakken verdeeld, in negen ver- | |
[pagina 66]
| |
schillende leggers opgeschreven en genommerd, en behoudens dezelfde orde in de kasten geplaatst. Van tijd tot tijd schijnt men het ongerijmde van deze handelwijze ingezien te hebben, en men heeft vele boeken tusschen vorige nommers in geplaatst; doch somtijds zonder een vast en bruikbaar plan van nommering, zoo dat, in plaats van de letters van het alphabeth daartoe overal te gebruiken, men meestal sterretjes, vierkantjes en dergelijke achter de ingeschoven nommers geschreven heeft, die daardoor voor geene gerede aanwijzing en onderscheiding vatbaar zijn. Alle deze gebreken moeten eenmaal, door eene volkomene verschikking en vernummering der geheele Bibliotheek, verholpen worden. Daaraan heeft tot nu toe niets kunnen gedaan worden, omdat de drang van andere bezigheden het belette, en omdat het gevaarlijk was, de boeken te verplaatsen, vóór de voltooijing eener alphabethische opschrijving. Ook moet eene betere schikking en nummering in verband gebragt worden met het welberaden plan van een wetenschappelijke Catalogus, waarmede ik weldra eenen aanvang wensch te maken. Er bestaan vele Bibliographische handboeken, handleidingen, catalogi van voorname Bibliotheken, die ik naar mijn vermogen geraadpleegd heb, om te onderzoeken, welke grondslag van wetenschappelijke schikking de zekerste en eenvoudigste is; maar het mogt mij niet gelukken, eene onzekerheid en twijfeling te overwinnen, die mij deden huiveren eenen arbeid aan te vangen, die eens begonnen zijnde, niet kan gestaakt worden, zonder groot gevaar voor de noodzakelijke orde in eene Bibliotheek die sterk bezocht, en waar uit dagelijks een aantal boeken geleend worden.Ga naar eind10. Het werd mij dus wenschelijk eenige Duitsche Bibliotheken, en voornamelijk die van Göttingen en Dresden te bezoeken, om met eigen oogen te zien, hoe ver men het elders door ondervinding gebragt heeft. Door de welwillende voordragt van Heeren Curatoren der Leijdsche Hoogeschool, de ernstige ondersteuning daarvan door den Heer Administrateur, en de gunst van Z.M. den Koning, ben ik in de mogelijkheid gesteld geworden, om dit plan voor een gedeelte te volvoeren, en ik reken het mij een aangenamen pligt, voor zoo verre de aard der zaak zulks gedoogt, van mijne opgedane ondervinding aan he Groot Achtbare H.H. Curatoren een schriftelijk verslag te doen. Ofschoon ik mijne reis eenig en alleen ondernomen heb, met het doel, waarvan ik hierboven melding maakte, om namelijk de inrigting der Catalogi te zien, en op welke wijze men elders de Openbare Bibliotheken het meest bruikbaar en nuttig maakt, zal het welligt niet onaangenaam zijn, dat ik ook eene en andere opmerking over de bezochte Bibliotheken in het algemeen, mededeele.
Wat de lokalen der Bibliotheken aangaat, heb ik alleen te Francfort een gesticht gevonden, dat met deze bestemming gebouwd is. In de overige plaatsen zijn het oude Kerkgebouwen, Kloosters enz van tijd tot tijd veranderd en vergroot, en zoo goed mogelijk voor Bibliotheken ingerigt. Men zou dus kunnen verwachten, dat in Francfort een waar model gevonden wierd, een gebouw dat door zijne ruimte en inrigting, algemeen ten voorbeeld kon strekken; doch ik meen het tegenovergestelde gevonden te hebben: en vol- | |
[pagina 67]
| |
gens het getuigenis van den Heer Böhmer, Bibliothecaris aldaar,Ga naar eind11. leerde de ondervinding dagelijks, dat het gebouw, hoe prachtig en smaakvol ook van buiten, door inwendige inrigting aan het oogmerk niet beantwoordt, en dat men vooral verzuimd heeft, voor de werkzaamheden der administratie, een goed en ruim lokaal af te zonderen, en op eene nuttige wijze met de overige vertrekken in verband te brengen. Ik heb echter hier, en in zoo vele Bibliotheken als ik bezocht heb, (Leipzig, Weimar en Halle uitgezonderd, waar de Bibliotheeklokalen in eenen vervallen toestand zijn, en waar het toezigt nog zoo goed niet ingerigt is, dat voor de bewaring der boeken behoorlijk gezorgd wordt) een min of minder ruim vertrek gevonden, voor de werkzaamheden der Directie bestemd, waar tevens de Catalogi zich bevonden. Het is eenigzins te bejammeren, dat bij de uitbreiding van het lokaal der Leijdsche Bibliotheek, deze behoefte niet genoegzaam in het oog heeft gehouden kunnen worden. Voor mij zelven klaag ik wel niet over gebrek aan ruimte, daar ik de Manuscriptenzaal tot mijne beschikking heb. Doch het is waarschijnlijk op den duur met de bewaring der handschriften niet bestaanbaar, dat zij geplaatst zijn in eene kamer, waar steeds af en aangeloopen, en door bezigheden van velerlei aard het stof gedurig in beweging gebragt wordt. Ik vond tevens in de beste Bibliotheken een lokaal, geschikt voor eene bergplaats van voorwerpen, die door den minderen beamten in zijne werkzaamheden gebruikt worden. Het geschiedt zoo menigmalen, dat men in zijnen arbeid op eene onaangename wijze gestoord wordt, wanneer men onder het behandelen van oudere boeken een of ander vindt, waaraan een kleinigheid door innaaijen of plakken of dergelijke moet verholpen worden, en wanneer men, om die kleinigheden, gedurig zulke boeken buiten de Bibliotheek naar eenen binder moet zenden. Het geschiedt zoo dikwerf, dat men, bij eene verschikking van boeken, zelf aan kast of plank iets in één oogenblik zou kunnen veranderen, doch nu, door het zenden om eenen werkman opgehouden wordt. Van deze en andere hulpmiddelen van het oogenblik, is men op de Leijdsche Bibliotheek verstoken, omdat het met de orde en zindelijkheid strijdt, van eene boekenkamer een werkplaats te maken, voor den minderen beamten. Eindelijk heb ik in de Göttingsche Bibliotheek eene afzonderlijke kamer (Ausleihezimmer) gevonden, waar twee leden der administratie, gedurende bepaalde uren, drie of vier maal 's weeks zitting houden, om de uittelenen boeken op te schrijven, en de terug gekomene af te schrijven. Het is alleen op die bepaalde uren, dat men boeken bekomen of terug brengen kan. Iets dergelijks schijnt op eene Universiteit, waar eene menigte professoren en vijftienhonderd studenten zijn, hoogst noodig; vooral wanneer men in het oog houdt, dat zeer weinig professoren eene privaatboekerij van eenig belang hebben, en dat toch iedereen schrijft en boeken raadplegen moet. Te Leijden kan men het gemak en het ware nut der studerenden beter bevorderen, en ik vlei mij, dat mijne bereidwilligheid, om iedereen, bijna op ieder oogenblik van den dag te helpen of te doen helpen, eene algemeene tevredenheid over onze inrigting veroorzaken, en voor de wetenschap nuttig kan zijn. Van den anderen kant neem ik de vrijheid, in het voorbijgaan aan te merken, dat de | |
[pagina 68]
| |
gestadige aanvraag om eene of andere notitia litteraria, uittreksels, of teregtwijzing uit oude boeken of manuscripten, zoo wel van buitenlandsche geleerden als van leden der Hooge School, den voortgaanden arbeid wel gedurig afbreekt, maar dat ik mij geenszins hier over beklagen wil, dewijl het mij voorkomt, dat de roem der Leijdsche Bibliotheek, en den Hollandschen dienstvaardigheid en ijver, alleen op deze wijze buitenlands kan hersteld worden, dat men zulk eene behulpzaamheid van eenen Bibliothekaris kan vergen, en dat deze in zulk eene aangename betrekking tot de geleerde wereld, alleen de belooning kan vinden, voor velerlei arbeid, die zijn pligt hem oplegt, en waarbij hij alleen aan het nut van anderen denken, en zich zelven geheel opofferen moet. Ik zou over het lokaal en de geschiedenis der Dresdensche Bibliotheek veel kunnen mededeelen, dat ik gezien of uit den mond van den Heer Bibliothecaris Ebert vernomen heb; doch ik zou moeten herhalen, wat door dien uitmuntenden geleerde in zijne Geschiedenis der Dresdensche Bibliotheek geschreven is.Ga naar eind12.
Een moeilijke vraag is het voor den Bibliothecaris, of alle de dagelijks uitkomende boeken in alle vakken van wetenschappen moeten aangekocht worden, of welke keus hij doen zal. Ebert heeft zich in zijne Bildung des Bibliothekars I. Th. op een verheven standpunt geplaatst. Bij het steeds verminderend getal van uitgebreide privaat-bibliotheken, beschouwt hij de openbare boekerijen, als bewaarplaatsen voor de toekomende geslachten, niet van al wat de schrijflust in de werelds gestoten heeft, maar van al hetgeen tot den geschiedenis der vorderingen in Kunsten en Wetenschappen behoort. De Bibliothecaris moet dus niets opnemen, dat die proef niet kan doorstaan. Dit is in weinig woorden veel gezegd, en ik verlang zeer, dit denkbeeld duidelijker ontwikkeld te zien in het derde deel van gemeld werk, dat nog niet verschenen is. Tot zoolang zal ik het voor een ideaal houden, dat in praktijk onbereikbaar is, en in de Bibliotheek van Dresden zelve, verre is van verwezenlijkt te zijn. Intusschen vermeen ik in gemoede, dat de vermogens van een enkel of van weinige menschen, voor zulk eene keuze niet toereikende zijn: zal men zich naar de uitspraak van recensien in de Journalen rigten, gelijk de Heer Ebert dikwijls in zijn Bibliographisch Lexicon gedaan heeft? Men weet uit ondervinding hoe gebrekkig en onzeker deze maatstaf is. En al konden één of weinige menschen, zich dit regt van beoordeeling in alle vakken aanmatigen, dan zou het nog onmogelijk zijn te beslissen, welke dienst somtijds een middelmatig, ja een slecht boek kan doen, en welke de behoefte kan zijn, van iemand, die eene Bibliotheek komt raadplegen. Met uitzondering van boeken, die niets dan herhaling van reeds te voren geschreven zaken bevatten, dient waarschijnlijk in eene Openbare Boekerij, al het dagelijks uitkomende opgenomen te worden, voor zoo verre het met letteren en wetenschappen in verband staat. Zulk een plan schijnt men in de Bibliotheek van Göttingen te volgen, waar de jaarlijksche toelage van ruim 10.000 Th. dit mogelijk maken. Overigens moet natuurlijk iedere Bibliotheek naar gelang harer toelage, handelen, en de bovengemelde zwarigheid vervalt in de Leijdsche Bibliotheek, ten minste, zoolang de boeken door de verschillende faculteiten aangekocht zullen | |
[pagina 69]
| |
worden, zonder eenige verpligting tot overeenkomst of afspraak met de Directie der Bibliotheek, somtijds naar den smaak of oogenblikkelijke behoefte, van één lid der faculteit, niet zelden met het gevaar van aankoop van boeken die reeds voorhanden zijn, en meestal zonder raadpleging van de algemeene behoefte. Ofschoon de Leijdsche Bibliotheek te voren sterk door de wormen mishandeld, tegenwoordig van die plaag bevrijd is, heb ik echter gemeend te moeten vernemen, welk beveiligingsmiddel men elders daartegen te baat neemt. Te Göttingen en te Dresden alleen heb ik eenig voldoend antwoord ontvangen. Men heeft namelijk opgemerkt, dat geene bijzondere soort van banden een behoedmiddel oplevert, terwijl alleen de oude boeken, in hout gebonden, niet geduld worden. De eenigste zekerheid bevindt men, na lange ondervinding, hier in te bestaan, dat de boeken, ten minste twee malen 's jaars, door de handen gaan, afgestoft en uitgeslagen worden: terwijl men zorgt, dat zij niet op elkander gedrongen, maar luchtig en met matige tusschenruimten staan. Te De Universiteitsbibliotheek van 1822 tot 1863. Gravure uit P.C. Molhuysen, Geschiedenis der Universiteits-Bibliotheek te Leiden (Leiden 1905).
Göttingen heeft men daarenboven gezorgd, dat het grootste gedeelte der kasten ook van achteren luchtspeling heeft. Overigens is mij aldaar door den Heer Bibliothecaris ReussGa naar eind13. verhaald, dat men in het laatst der voorgaande eeuw de wormen in de boeken bespeurde: dat deze kwaal dagelijks toenam, en door geene maatregelen hoegenaamd, door geenen raad van deskundigen, of antwoorden op daartoe uitgeschreven prijsvragen, kon gestuit worden, totdat men het wanhopig besluit nam, om alle de boeken, het een na het andere, te onderzoeken; de worm openbaart zich gewoonlijk het eerst in den band, onder aan de linkerzijde, en digt bij de bladen; waar men deze plaatsen of het boek zelf, reeds doorboord vond, stak men met eene naald door alle de gangen heen, en op deze moeijelijke wijze, heeft men eindelijk den voortgang van het kwaad kunnen beletten.
Tegen de vochtigheid heb ik gevonden, dat men meest overal zoodanig zorgt, dat de boeken in geene onderste verdiepingen geplaatst zijn; dat de kasten zoo weinig mogelijk tegen dunne buitenmuren staan, doch zoo dit niet | |
[pagina 70]
| |
anders kan, met de nodige tusschenruimten. Ik mag niet ontveinzen, dat de inrigting der Leijdsche Bibliotheek in dit opzigt hoogst ongunstig is. Dat de Manuscriptenzaal een vochtig vertrek is, heb ik aan mijne eigene gezondheid bespeurd, zoo lang mij het verzoek om een stookplaats, niet kon ingewilligd worden. In den verleden winter heb ik door het stoken van eenen kagchel veel schade kunnen voorkomen en reeds geledene herstellen, door alle de handschriften, die van vocht doortrokken waren, op eene voorzichtige wijze bij het vuur uit te drogen. De kwaal blijft echter dezelfde, daar twee zijden van het vertrek dunne buitenmuren zijn en te allen tijde aan den regenslag blootgesteld. De Oostersche handschriften vooral zijn in groot gevaar, dewijl zij op week papier geschreven zijn, dat spoedig door het zoogenoemd vuur aangetast wordt, en de inkt der Oosterlingen veel gomachtige bestanddeelen bevat, die door de vochtigheid opgelost, de bladen op elkander doet kleven. Het doet mij leed, met overleg van den Hoogleeraar Hamaker,Ga naar eind14. eene klagt van zoo veel belang te doen, zoo kort na dat men tot verbetering der Leijdsche Bibliotheek groote kosten gedaan heeft. Maar ik reken het des niettemin mijnen pligt, zo ernstig aan te dringen, omdat die kostbare verzameling niet voor dit geslacht, maar ook voor de volgende moet bewaard blijven. Men heeft mij in den beginne met veel schijn van rede tegengevoerd, dat het nieuwe gebouwde gedeelte der Bibliotheek nog versch was;Ga naar eind15. doch ik bemerk sedert dien tijd geene aanmerkelijke verbetering. Welligt zal de ondervinding van de volgende twee jaren kunnen leeren, of men met het stoken in het wintergetij zal kunnen volstaan, en door warmte van binnen, den vochtigheid van buiten afweren. Tot zoolang wil ik gaarne voor alle schade instaan, door maatregelen, zooals ik ze in den vorigen winter genomen heb; ik ontveins echter niet, dat deze zorgen mij en mijne beamten veel tijd ontrooven: en zoo het, na dien tijd, niet mogt blijken dat de zaal der Manuscripten een op den duur behoorlijk droog vertrek wierd, zal ik niet langer voor de bewaring aansprakelijk wenschen te blijven, dewijl het geen twijfel lijdt, of eene gestadige afwisseling van vochtige koude en meer dan gewone warmte, aan papier en perkament hunne stevigheid ontnemen.
De Leijdsche Bibliotheek bevat eene grote menigte boeken, die verscheidene ongelijksoortige geschriften in éénen band vereenigen. Dit ongemak, zoo het schijnt, uit bezuiniging van vroegere dagen gesproten, is in den tegenwoordigen tijd hoogst onaangenaam, en een groot beletsel tegen eene volkomen regelmatige rangschikking. Ik heb dit ondervonden, bij eene gedeeltelijk betere plaatsing der boeken, voor zoo verre ik ze wagen kon; zonder vernummering, en zonder gevaar, dat zij door eenen ongeletterden beamten niet konden gevonden worden. Ik moet, en zal verder moeten zorgen, dat ieder van zulke collective banden geplaatst worde, waar het eerste geschrift, daarin vervat, behoort te staan. Men gevoelt echter, hoe onvolkomen zulk eene rangschikking moet blijven, en hoe veel last ook voor de catalogisatie daar uit geboren wordt, dewijl men steeds naar andere vakken en andere nummers verwijzen moet. In vele kleinere Bibliotheken van Duitschland, waar men in het bestuur nog achterlijk was, heb ik hetzelfde gebrek in meerdere of mindere mate gevon- | |
[pagina 71]
| |
den. Maar te Göttingen en te Dresden, wordt geen enkele collective band geduld, ten zij verzamelingen van Academische dissertatiën, over éénzelfde vak. Te Göttingen, waar het oudste gedeelte der boeken uit aangekochte privaat-boekerijen van BulouGa naar eind16. en anderen bestaat, had men alle zulke banden gesplitst, en zich vergenoegd, de afzonderlijke stukken, wanneer zij niet kostbaar of zeer dun waren, in karton banden te binden. Ik kan de kosten niet berekenen, die vereischt zouden worden om iets dergelijksch in de Leijdsche Bibliotheek tot stand te brengen, waar men de gewone toelage en iedere buitengewone gratificatie zoo nodig heeft tot den aankoop van onmisbare werken.Ga naar eind17.
Volgens de oude inrigting en catalogisatie der Leijdsche Bibliotheek, zijn de zoogenoemde Klassieke schrijvers in verschillende vakken verspreid. Men schijnt in vele landen op dezelfde wijze gehandeld te hebben, totdat de beroemde Catal. Bibl. Bunav. van FrankGa naar eind18. in het licht kwam. Sedert is men in Frankrijk op de oude wijze voortgegaan. Het schijnt, bij den eerste opslag, natuurlijk, dat men alle wetenschappen en ongewijde letteren, in een algemeen verband plaatse, om op deze wijs een materieel overzigt van derzelver geschiedenis te verkrijgen, maar men kan niet ontkennen, dat de oude letteren een afgesloten tijdvak zijn: en niet alleen geeft eene algemeene ineensmelting groote moeijelijkheden voor een wetenschappelijken catalogus, maar vooral wordt daardoor eene geschikte plaatsing der boeken verhinderd. Men moge sommige schrijvers van lateren tijd, even gelijk de Franschen dit doen, onder eene rubriek van polijgraphes of miscellanea brengen, maar het is ongerijmd, dit op de oude schrijvers toe te passen, en bij voorbeeld Xenophon onder de polijgraphes te rangschikken, omdat zijne werken zich splitsen laten in Historica, Philosophica en Oeconomica; of Aristoteles, omdat hij wijsgeerige, Staatkundige en natuurkundige onderwerpen behandelt, of Cicero, Plutarchus en eene menigte anderen. Aan den anderen kant is het niet minder ongeschikt (hoe veel verdedigers dit ook vinde) de uitgave van afzonderlijke gedeelten der gemelde Schrijvers, in hunne verschillende vakken te plaatsen, en bij voorbeeld de Levens van Plutarchus bij de Historici en zijne Philosophica bij de Philosophi eene plaats in te ruimen. Deze zoogenaamde universele behandeling der Bibliographie en van de Geschiedenis der Letteren staat (naar mijn gevoelen) in verband met de studien der Fransche geleerden, die zelfs bij den grootsten voortgang der eigenlijk gezegde wetenschappen, welligt vroeg of laat, schadelijke gevolgen voor den goeden smaak zullen hebben. In ons vaderland is men gelukkig, en misschien nog dieper dan in Duitschland overtuigd, dat de oude philologie eene afzonderlijke wetenschap is, geen instrument om oude Geschiedenis, oude Wijsbegeerte of dergelijke te leeren kennen, maar zelfstandig en met de overige wetenschappen in zoo verre verbonden, als zij deze tot hulpmiddelen behoeft;Ga naar eind19. uit dit oogpunt de zaak beschouwende, gevoelt de Bibliothekaris, dat hij het vak der Philologie niet mag splitsen en versnipperen. Indien de Historicus, de Philosoof, de Medicus, hem ieder in hun vak een overzigt van deszelfs literatuur kunnen afvorderen, waarheen zal hij den Philoloog verwijzen, die in de Bibliotheek den grond zoekt, waarop hij te huis hoort? | |
[pagina 72]
| |
Er bestaat nog eene andere zwarigheid, waarin de Bibliothekaris gedurig vervallen moet, die de Scriptores Classici door zijne geheele Bibliotheek verspreidt. Immers is het bekend, dat ieder Scriptor Classicus zijne literatuur heeft, niet alleen zijne verschillende uitgaven, maar Introductien, Apparatus, Animadversiones etc. Waar zal de Apparatus van Hippocrates staan? De Medicus bekommert zich minder om het Jonische dialect, om de eigenschappen van stijl, om de geschiedenis van den tekst, om de critische redenen van deszelfs zuivering: dit alles eigent de Philoloog met regt zich toe. Evenwel moet één van beide, eene gansche reeks van zuiver philologische boeken, in het vak der Geneeskunde geplaatst, of onder een zoogenoemde rubriek van Literatores gerangschikt worden, zonder den schrijver zelven, het hoofdonderwerp van alle deze geschriften. Daar ik menigmaal genoodzaakt geweest ben over dit punt na te denken, heb ik bij het bezoeken der best ingerigte Duitsche Bibliotheken, ook hierop mijne aandacht gerigt, en bevonden, dat men de Klassieke schrijvers afzonderlijk plaatst, terwijl zelfs de Geschiedschrijvers van het Bijzantijnsche rijk hier onder begrepen zijn. Tevens zijn vooral te Dresden, de Grieksche en Romeinsche schrijvers, ieder met hunnen apparatus, chronologiesch, en in overeenstemming met den wetenschappelijken Catalogus gerangschikt. De Heer Ebert betuigde mij, dat eene dergelijke rangschikking door hem tot hiertoe volgehouden was, met groote moeite en ongerijf. Hij had daarom besloten, dit gedeelte der Bibliotheek geheel te verschikken, en gemelde schrijvers naar de orde van het alphabeth te plaatsen. Deze wenk van een kundig en ervaren man is voor mij van veel gewigt. Het is inderdaad in vele gevallen onmogelijk, een chronologiesch systema te maken, dat aan geene twijfelingen onderhevig is, en het blijkt ook uit de aangevoerde meening van Ebert, dat het ware nut en de bruikbaarheid eener uitgebreide Bibliotheek dikwijls belemmerd kan worden, door eene overdreven zucht, om als het ware het, de geschiedenis van den menschelijken geest tastbaar te maken.
Het belangrijkste punt, waarover ik mijne gedachten nog mede te deelen heb, zijn de Catalogi, en de vraag of de boeken genommerd moeten worden, dan of men het nummeren, dat steeds een groot beletsel tegen eene volkome wetenschappelijke schikking der boeken is, geheel kan ontwijken. Een vooroordeel hier te lande nog niet weggenomen, is in Duitschland volkomen ter zijde gesteld. Ik hoor namelijk dikwijls den wensch uiten, dat iedere Openbare Bibliotheek, en vooral de Leijdsche eenen gedrukten Catalogus mogt hebben, tot op de laatste jaren voortgezet. De tegenwerping, dat een dergelijke Catalogus zeer kostbaar is, en dat men gedurig in de noodzakelijkheid vervalt, om supplementen te leveren, is niet genoegzaam. Thans heb ik bevestigd gezien, wat ik hieromtrent zelf overwogen had. De Catalogi moeten geene Bibliographische repertoria zijn: zij behoeven geen antwoord te geven op de vraag, wat er in het algemeen over een bepaald vak geschreven is; maar zij moeten aantoonen, wat er van het geschrevene in de Bibliotheek voorhanden is. Behalve andere beroemde gedrukte Catalogi bestaan er thans vele Bibliographische werken, van BrunetGa naar eind20., Ebert, ErschGa naar eind21. en anderen, die steeds vervolgd worden, en die iedereen ligt raadplegen kan. Terwijl men dus | |
[pagina 73]
| |
met eenen geschreven Catalogus volstaan kan, wint men tevens in het gemak en de orde dezer werkzaamheid. Ik heb te Cassel iets gevonden dat eenige gelijkenis heeft, met den Alphabetischen Catalogus der Leijdsche Bibliotheek. Men heeft daar eenen Alphabetischen Catalogus op losse blaadjes, die in kartonnen octavo-foudralen ingeschoven zijn. De Heer Grimm,Ga naar eind22. Bibliothekaris, scheen echter zelf niet te ontkennen, dat deze manier lastig en niet zonder gevaar van verwarring is, hetgeen inderdaad het geval moet zijn, en ook te Leijden, bij eene soortgelijke inrigting het geval is, dewijl het iedereen die de Bibliotheek bezoekt, vergund is en vergund dient te zijn, zelf den Catalogus na te slaan. In andere Etablissementen, bij voorbeeld in Weimar, is de inrigting nog onbruikbaarder, doch aldaar en overal waar men nog oude gebreken te verhelpen had, was men voornemens, de Catalogi over te werken, op den voet der Göttingsche, die men zich in Duitschland ten voorbeeld schijnt te stellen. Ik heb dus de laatste zoo naauwkeurig mogelijk onderzocht; doch ik heb meenen te bespeuren, dat niet bij alle Göttingsche geleerden, omtrent die hooggeroemde inrigting, dezelfde goedkeuring en tevredenheid bestond. Ook kwam het mij voor, dat de Alphabethische Catalogus niet eenvoudig genoeg is: dat men in het opschrijven van anonijme en pseudonijme geschriften geenen zekeren regel heeft enz. Er bestond vanouds te Göttingen een geschreven wetenschappelijken Catalogus van Matthaei,Ga naar eind23. dien men niet voldoende heeft gemeend te bevinden voor de behoefte van dezen tijd, en dien men daarom sedert een groot aantal jaren begonnen is om te werken; doch dien men tevens bijhoudt, en genoodzaakt zal zijn bij te houden, tot dat de nieuwe omwerking, zeker niet binnen de eerste vijf-entwintig jaren, voltooid is. Deze dubbele Catalogus is oorzaak dat men buiten Duitschland dikwijls tegenstrijdige berigten hoort, terwijl sommigen van eenen voltooiden en anderen van eenen onvoltooiden Real-Catalogus spreken. De nieuwe bewerking heeft eenen verbazenden omvang en zij doet zeker den Heeren Professoren Reuss, Benecke,Ga naar eind24. BunsenGa naar eind25. en Donetten,Ga naar eind26. die het hoofdtoezigt daarover hebben, veel eer aan. De ondervinding zal echter moeten leeren, of het plan, waarmede deze Heeren, na zoo veel jaren arbeids, gemeenzaam geworden zijn, ook voor hunne opvolgers uitvoerbaar zal wezen, en of het op een beginsel rust, dat eenvoudig genoeg is, om bij de meest mogelijke uitbreiding der Wetenschappen altijd toepasselijk te blijven. Ik had gaarne, ten einde bezadigd te kunnen oordeelen, het geheel van dat sijstema afgeschreven: doch hiertoe was geene mogelijkheid, dewijl mijn tijd te beperkt was voor dien arbeid. Behalven eenige uittreksels, die ik voor mijn eigen gebruik gemaakt heb, heb ik het gemelde plan zoo veel mogelijk doorgeloopen, doch bevonden, dat het in zijnen geheelen omvang voor de Leijdsche Bibliotheek niet bruikbaar is. Uit één voorbeeld zal men van het overige eenig denkbeeld hebben. Terwijl men gewoonlijk van ieder vak van letteren of wetenschap eene eigene Historia Literaria opgeeft, is hier eene algemeene Historia Literaria ontworpen; doch waarin eene zoo overdreven uitspinning en ontleding heerscht, dat ik omstreeks twee duizend rubrieken geteld heb. Het is mogelijk, dat in eene Bibliotheek, die het vijfdubbeld getal der boeken van de Leijdsche Bibliotheek bevat, onder ieder dezer rubrieken één of eeni- | |
[pagina 74]
| |
ge geschriften zullen kunnen aangewezen worden; in de Leijdsche Bibliotheek zou dit, vooralsnog, het geval niet kunnen zijn; en het is bovendien te vreezen (gelijk ik boven reeds aanmerkte) dat een dergelijk plan door gebrek aan eenvoudigheid, zich met der tijd nog meer zal moeten uitbreiden, en eindelijk voor den Bibliothekaris niet meer zal te omvatten zijn. Wat de Göttingsche Professor K.O. MüllerGa naar eind27. aan mij te kennen gaf, dat de Göttingsche Real-Catalogus in het geheel niet musterhaft was, durf ik (hoe zeer ook Müller eenen eersten rang onder de geleerden bekleede) niet op goed geloof overnemen. Er heerscht onder de Duitsche geleerden veel ijverzucht en jaloerschheid, en de geleerde gaat somtijds van geheel andere beginselen uit dan de Bibliograaf. Overigens zal ik mijn oordeel over dit punt moeten opschorten, totdat ik afschriften van de plannen der Real-Catalogus uit Göttingen, Bonn en Dresden ontvang, waartoe ik eenige schikkingen getroffen heb. De beide Catalogi zijn te Göttingen op grootmediaan geschreven, en in heele engelsche banden ingebonden. Men heeft, van den aanleg af, gezorgd, dat ieder opgeschreven artikel eene zekere ruimte overhield, tot inschrijving van verder in te koopen boeken. Wanneer deze tusschenruimten gevuld zijn, schuift men een schoon vel, daar ter plaatse in, en plakt het vast. Wanneer op deze wijs de band al te zwaar geworden is, wordt hij weg genomen, het deel in tweeën gesplitst, en in twee nieuwe banden gebonden, met ruime ruggen, wederom tot inplakking van nieuwe vellen. Op deze wijs blijven de Catalogi steeds in gebonden deelen en zonder gevaar voor iedereen bruikbaar. De bladzijden van den wetenschappelijken Catalogus zijn genummerd, en wanneer de bovengemelde inschuiving van nieuwe bladen plaats heeft, schrijft men hier op, behalven het nummer, eene letter van het alphabeth enz. Dit heeft eene dubbele reden: want in den Alphabetischen Catalogus wordt, achter eene doorloopende lijn, het nummer uitgetrokken, dat de pagina aanwijst, waarop het gezochte boek in den Wetenschappelijken Catalogus staat. Tegelijk is dit, in Göttingen, het eenigste middel, waardoor de plaatsing der boeken in de lokalen en kasten aangewezen wordt. Ieder boek, namelijk, bevat op het linker schutblad, eene met potlood geschreven aanwijzing van de rubriek, waaronder het behoort, en van de bladzijde van den Wetenschappelijken Catalogus, waar het opgeschreven is. Ik ben ooggetuige geweest, dat door deze aanwijzing een gevraagd boek terstond gevonden werd. Doch hoe sterk de Directie der Göttingsche Bibliotheek mij dit ook ter navolging aanbevolen heeft, houd ik het echter voor eenigzins bedenkelijk, en vooral voor gevaarlijk, in iedere Bibliotheek, waar geene gegradueerde, en met de literatuur van ieder vak bekende personen aangesteld zijn, om de boeken op te zoeken, aan te dragen en weder op hunne plaatsen te brengen. Ik heb zelf menigmaal ondervonden, hoe lang een boek voor vermist kan gehouden worden, wanneer het door ongeluk, of door onbedrevenheid, op eene verkeerde plaats ingeschoven wordt, vooral wanneer dit geschiedt met zulke boeken, die tot een der uitgebreide legaten behooren, die sedert mijn mede bestuur opgehouden hebben afzonderlijke verzamelingen uit te maken, en die thans wel over de geheele Bibliotheek in hunne verschillende vakken verdeeld zijn; maar slechts binnen op het schutblad een nummer hebben, en behouden moeten, tot dat de bovengemelde vernummering zal kunnen | |
[pagina 75]
| |
plaats grijpen. Wat de overige bezorging der Catalogi betreft, deze heb ik op de verschillende plaatsen verschillend bevonden; overal echter zijn zij behoorlijk ingebonden, terwijl het mij voorkomt, dat de Göttingsche manier (schoon zij minder kostbaar kan gemaakt worden) boven alle de voorkeur verdient. Over het geheel genomen zijn te Dresden de Catalogi, op dezelfde wijze ingerigt, doch op eene minder omslachtige wijze. De titels der boeken zijn onder het opzigt van Professor Ebert, niet verder beschreven, dan volstrekt noodig is. Alle praal van Bibliographische aanhalingen is geheel ter zijde gesteld. Deze manier, die zich reeds van zelve aanbeveelt, is des te aannemelijker, daar zij gebezigd wordt door eenen man, die in het verstandelijk gedeelte der Bibliographie zo diep doorgedrongen is. De anonijme en pseudonijme boeken, waaromtrent meestal zoo verschillend gehandeld wordt, bij eene Alphabethische opschrijving, worden zonder eenige uitzondering, door den Heer Ebert geplaatst, naar aanwijzing van het eerste substantivum, dat de titel bevat. Waarschijnlijk zal deze manier overal nagevolgd worden, dewijl men daardoor het ongemak vermijdt, om bij de keus van het alphabethische woord, zich naar den inhoud van het boek te regelen: eene handelwijze, die tot zoo veel ongelijkvormigheid aanleiding geeft, en somtijds veroorzaakt, dat men een en hetzelfde boek, in verschillende Alphabethische Catalogi, op verschillende hoofden zoeken moet. De nummering der boeken in de Dresdensche Bibliotheek, de manier van inschikking der aankomende werken, de verstandige middelweg tusschen eene verwarde plaatsing en eene overdreven zifting, welke tusschenweg alleen met het sijstema van nummering bestaanbaar is, omtrent dit alles neem ik de vrijheid te verwijzen naar het eerste bandje van Eberts Bildung der Bibliothekars.
Ik zou over deze en andere punten, meer gedachten in het midden kunnen brengen, die echter slechts personeel voor mij van eenig gewigt zijn, en schriftelijk, of buiten het lokaal der Bibliotheek, bezwaarlijk met de vereischte duidelijkheid kunnen voorgedragen worden. Reeds ben ik bevreesd, dat het mij niet gelukt is, in het ter neder gestelde eene genoegzame helderheid te brengen; doch ik vlei mij, dat H.E. gr. achtb. Heeren Curatoren hiervan een gedeelte van de moeijelijkheid en het materiële van het onderwerp zullen gelieven te wijten, en mijne poging aanmerken, als de begeerte, om mijnen dank te betuigen voor de gelegenheid die mij tot uitbreiding mijner kennis verschaft is.
De tweede Bibliothekaris van de Bibliotheek de Hoogeschool te Leijden J. Geel |
|