Berichten
Aspecten van het Gemeentearchief Amsterdam
Op 7 april 1848 werd Mr. Pieter Scheltema (1812-1885) benoemd tot de eerste archivaris van de stad Amsterdam. Met deze aanstelling was een stap gezet op de weg om de verzamelde archiefstukken van Amsterdam om te vormen tot een daadwerkelijk, voor onderzoek toegankelijk Archief, zoals dat in 1829 bij Koninklijk Besluit verplicht was gesteld. Voor Amstelodamum. Maandblad voor de kennis van Amsterdam was de honderdvijftigste verjaardag van deze gebeurtenis aanleiding een 100 pagina's tellend nummer samen te stellen waarin in zeven bijdragen evenzoveel facetten uit de geschiedenis van het Gemeentearchief aan de orde komen.
Margriet de Roever opent dit nummer met een artikel over Mr. Pieter Scheltema, die, ondanks zijn tot de verbeelding sprekende bijnaam Piet Perkament, nooit veel aandacht heeft gekregen, zeker in vergelijking met de bekendheid die zijn opvolger Nicolaas de Roever ten deel viel. Onterecht, meent Margriet de Roever, want ‘Scheltema heeft de voorzet gegeven en De Roever heeft vooral gescoord’.
Op het moment dat zijn benoeming bekrachtigd werd, had Scheltema al de nodige uren tussen de Amsterdamse archiefstukken doorgebracht. Omstreeks 1840 had hij namelijk besloten een bronnenuitgave met betrekking tot de geschiedenis van Nederland samen te stellen. Scheltema toonde zich wat dit betreft een kind van zijn tijd, want in de negentiende eeuw zou het bestuderen van de oorspronkelijke bescheiden een hoge vlucht nemen. Zijn bestudering van de bescheiden in het Amsterdamse archief leidde in 1844 tot de publicatie van Oud en nieuw uit de vaderlandse geschiedenis en letterkunde. Kort na de verschijning van dit boek werden de eerste stappen ondernomen Scheltema aan te stellen als gemeentearchivaris. Mede op financiële gronden duurde het echter nog een kleine vier jaar voor deze benoeming een feit werd. Nadat hij officieel in functie was getreden begon Scheltema voortvarend met het ordenen en inventariseren van het archief. Reeds in 1850 verscheen van zijn hand Het archief der ijzeren kapel in de Oude of Sint Nikolaas kerk te Amsterdam, dat de eerste inventaris op het gebied van Middeleeuwse privileges en oorkonden in Nederland was.
Een jaar later werd Scheltema ook belast met het beheer van de museale collecties op
August Allebeé, Portret van mr. Pieter Scheltema, 1885. Litho, verscheen als frontispice in P. Scheltema, Aemstel's oudheid [...], dl. 7, Amsterdam 1885.
het stadhuis: de wapenkamer, de modellenkamer, het penningkabinet, de collectie standaards en het rariteitenkabinet. In de jaren dat hij de scepter over het archief zwaaide, wist Scheltema belangrijke archieven in het stadsarchief onder te brengen. Hij trad echter niet alleen op als conservator, maar bracht de schatten onder zijn beheer ook onder de aandacht in een onafgebroken stroom publicaties, zowel van wetenschappelijke als meer populaire aard, die door Margriet de Roever in een voorlopige bibliografie geboekstaafd zijn.
Scheltema was zo overtuigd van het belang van schriftelijke bronnen dat hij in 1878 doorgevoerd wist te krijgen dat gemeentelijke administraties goed houdbaar papier en inkt gingen gebruiken. Een jaar daarvoor had hij een adjunct-archivaris naast zich gekregen in de persoon van Nicolaas de Roever (1850-1893), wiens belangstelling niet alleen, zoals bij Scheltema, uitging naar ‘de beroemde episoden uit de vaderlandse geschiedenis’, maar ook naar de ‘kleine’ geschiedenis. ‘Voor De Roever hadden alle documenten waarde, zelfs het kleinste pamfletje of foldertje uit zijn eigen tijd’, zoals zijn naamgenote vaststelt. Scheltema kon zoveel tijd aan het inventariseren en openbaar maken van het materiaal in het stadsarchief besteden, omdat het zelden door buitenstaanders werd geraadpleegd. Dit blijkt uit een artikel van Peter Hofland over ‘De eerste bezoekers van het Gemeentearchief (1848-1900)’, gebaseerd op de twee oudste bezoekersregisters. In 1848 maakte slechts één bezoeker zijn opwachting en in het jaar daarop zes. De eerste twintig jaar zou het aantal bezoekers nooit de 50 overschrijden. Tot deze vroegste bezoekers behoorden onder anderen Frederik Muller en bibliothecarissen uit Gent, Venetië en Cambridge. Men was over het algemeen zeer te spreken over de activiteiten van