Archeologie van het Nederlandse stripverhaal
David Kunzle publiceerde in 1990 bij de University of California Press het tweede deel van zijn geschiedenis van de strip, gewijd aan de negentiende eeuw. In deze studie geeft hij vooral veel aandacht aan de ontwikkelingen in landen als Duitsland, Engeland, Frankrijk en Zwitserland, maar in korte hoofdstukken komt ook de situatie in Oostenrijk, Italië, Spanje en Rusland aan bod. Nederland is in dit boek echter totaal afwezig. Dat komt niet omdat Kunzle niet van het bestaan van een mogelijke striptraditie in ons land op de hoogte zou zijn. In het eerste deel van zijn geschiedschrijving drukte hij onder meer een aantal historieprenten van Romeijn de Hooghe af, zo memoreerde Nop Maas in zijn lezing
De archeologie van het Nederlandse stripverhaal, die in druk verscheen als laatste nummer van de zesde jaargang van
Uitgelezen Boeken (februari 1997). Kunzles voorbijgaan aan de strip in negentiende-eeuws Nederland moet worden geweten aan de totale afwezigheid van onderzoek naar dit verschijnsel. Nop
Zelfportret van Jan Linse uit de bundel Met pen en penseel (1906).
Maas heeft met de aflevering van
Uitgelezen Boeken en zijn in 1996 verschenen bloemlezing uit het werk van
Jan Linse, de eerste Nederlandse striptekenaar een eerste stap gezet om deze lacune op te vullen. Uitgaande van de definitie van Hans Matla, die een stripverhaal omschrijft als ‘een reeks grafische afbeeldingen (“plaatje”) die zodanig ten opzichte van elkaar zijn geplaatst dat zij een voortschrijdende handeling verbeelden, al dan niet gesteund door tekst,’ acht Maas het geoorloofd zijn speurtocht te beginnen met de centsprenten uit de vijftiende eeuw. In vogelvlucht schetst hij de situatie in de daaropvolgende drie eeuwen, om te belanden bij ‘de eeuw van de illustratie’, de negentiende. Maas betoogt dat veel tekenaars die actief waren als illustrator van tijdschriften en almanakken vaak automatisch kwamen tot het maken van beeldverhalen. Hij haalt voorbeelden aan van Alexander Verhuell en Carel Vosmaer en zelfs een in de kiem gesmoorde vaderlandse geschiedenis in stripvorm waarvoor Jacob van Lennep de versjes en zijn vriend P. van Loon de illustraties vervaardigde.
Vooral de tijdschriften vormen een belangrijke bron voor de ontwikkeling van het Nederlandse beeldverhaal. Zo trof Maas ‘achttien-karaats’ beeldverhalen aan in Polichinel (1849) en in de Katholieke Illustratie. De belangrijkste bron is echter het in 1856 opgerichte Humoristisch Album, waaraan vanaf 1874 Jan Linse (1843-1906) meewerkte. In de selectie die Maas uit Linses werk maakte, blijkt dat er geen enkel argument is aan te voeren om dat niet als stripverhalen te omschrijven.
Naarmate het jaar 1900 nadert neemt het aantal beeldverhalen in tijdschriften toe, maar dat wil niet zeggen dat ze ook als kunst beschouwd werden. Maas meent dat dit komt omdat de meeste voorbeelden ‘kwamen uit de sfeer van het populaire drukwerk (de centsprenten), kinderboeken en humoristisch en parodistisch bedoelde boeken en tijdschriften’.
In het tweede deel van Uitgelezen Boeken belicht Maas de carrière van Korporaal Achilles, die volgens Matla in 1904 het eerste Nederlandse stripalbum had geproduceerd: Aanleiding tot den Engelsch-Transvaalschen oorlog. Uit Maas' onderzoek bleek niet alleen dat dit album vier jaar eerder het licht had gezien, maar ook dat Korporaal Achilles reeds eerder stripalbums had uitgegeven. Als bij-