die zijn eigen beslissingen nam en zich van het oordeel van anderen weinig aantrok. Het lijkt onnodig hierover verder uit te weiden. Na een half jaar zag ik het onmogelijke van de situatie in en nam mijn ontslag. Ook mijn oom merkte al spoedig dat hij weinig meer in te brengen had, zich ook financieel geen illusies hoefde te maken, en hij verkocht zijn aandelen (ik meen in 1952) aan Gumbert, die toen, naar bleek, over de middelen beschikte voor een dergelijke overname.
Men zal bemerkt hebben dat mijn lezing van het gebeurde op diverse punten nogal afwijkt van hetgeen de interviewer heeft opgetekend. Dat brengt mij op twee kwesties die in dit verband niet zonder belang zijn. De eerste is het vreemde feit dat Prof. Buijnsters het niet nodig heeft gevonden om het verhaal van zijn gesprekspartner te checken met informatie van elders. Uit niets blijkt dat hij getracht heeft de gegevens te verifiëren met wat anderen hem zouden kunnen vertellen. Dat is verwonderlijk: het audi et alteram partem is toch voor historici een dwingend voorschrift zeker als het ‘oral history’ betreft. Een ander opvallend feit is de vertekening die herhaaldelijk optreedt in het geheugen van de geïnterviewde. Afgezien van diens behoefte zich af te zetten tegen zijn voorganger en de daaruit voortkomende eenzijdigheid van visie, herinnert hij zich dingen die niet alleen niet gebeurd zijn, maar die ook niet plaats hadden kunnen vinden. Zo vertelt hij ‘Bij mijn eerste veiling, Scheepers dus, ging ik bij het bieden van f 1,- ineens over op f1,25. Maar Schultz corrigeerde mij en zei dat het f 1,10 behoorde te zijn.’ Dit verhaal is geheel verzonnen. Gumbert heeft Scheepers I helemaal niet geveild (hij was pas enkele dagen bij Beijers en had geen enkele praktische ervaring met aucties, noch enige kennis van de te veilen collectie), maar bovendien was Schultz al sinds meer dan een jaar overleden! Ook de ‘grote puinhoop’ die Gumbert naar zijn zeggen op de eerste kijkdag aantrof is zuiver fantasie; dat hij ‘aan de kijkers moest vragen om 's middags terug te komen’ omdat ‘niets klaar bleek te liggen’ is een staaltje van ergerlijke geschiedvervalsing. Zoals altijd was de dag tevoren alles schoon gemaakt en geëtaleerd. Zowel de kijkdagen als de veiling zelf waren overigens een groot succes, maar Gumbert stond,
blijkbaar tot zijn ergernis, daar geheel buiten. Zijn kennis van het oude boek was in die tijd nog rudimentair. Wat overigens niet wegneemt dat hij later Beijers capabel heeft geleid.
Een ander volkomen onjuiste (maar eveneens gemakkelijk te controleren) mededeling is zijn wat klagende opmerking dat hij, na mijn vertrek, alleen overbleef met Kees Wolbers, de (magazijn)knecht. In werkelijkheid werkten toen bij Beijers óók, allemaal fulltime, de boekhouder-administrateur Hartog (al sinds vele jaren), twee volwaardige assistenten (de dames Paula Smit en Canoy) en een assistent in opleiding (C.H. Koene, later vakreferent medicijnen UBA en onder-bibliothecaris van de Mij. voor Geneeskunst). Blijkbaar speelde reeds in 1981, het jaar van het interview, naast een zekere behoefte bij Gumbert tot window-dressing, zijn geheugen hem parten. Dat is iets wat men een man van tegen de tachtig moeilijk kan verwijten, maar zijn interviewer hield daarmee geen rekening en was blijkbaar bereid elke uitspraak over het verleden als zonder meer juist te aanvaarden. Toch was enige controle niet onmogelijk: minstens drie van de betrokkenen zijn ook thans nog in leven en in staat om over de toenmalige situatie informatie te geven.