De Boekenwereld. Jaargang 9
(1992-1993)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Ter vertaling aangekondigd
| |
Naamlijst van boeken die ter vertaaling zijn aangekondigdOm hun eigen rechten vast te leggen van rechtsbescherming laat staan honorering van de auteur van het vertaalde werk was nog geen sprake - en om te voorkomen dat er meer dan één vertaling verscheen, adverteerden uitgevers in kranten welke boeken zij voornemens waren te vertalen. Omdat het echter niet goed mogelijk was die kranten alle bij te houden, begon de Amsterdamse boekverkoper A.B. Saakes in 1791 met de Naamlijst van boeken die ter vertaaling zijn aangekondigd in den jaare MDCCXC. De eerste lijst bestreek het hele jaar 1790, maar later verscheen het werk maandelijks, wat natuurlijk de bruikbaarheid aanzienlijk vergrootte. Saakes heeft deze Naamlijst uitgegeven tot 1800. Van 1801 tot 1811 was Johannes Tiel te Amsterdam de uitgever.Ga naar eind2. Om het nut van zijn Naamlijst aan te tonen, geeft Saakes in zijn Voorbericht als voorbeeld: ‘'t Hoogduitsche Werk: Herr Thomas, eine Komische geschichte vom verfasser S[iegried] von Lindenberg, 2 Theile, is aangekondigd ter Vertaaling, den 19 April 1790. door de Heer A. Mens Jz., in de Schoonhovensche Courant, den 4 November 1790 door Mejuffrouw de Wed. J. Dóll in de Rotterdamsche Courant, en den 6 November 1790. door de Heer F. Bohn in de Haarlemsche Courant.’ Als nu A. Mens Jz. niet de Rotterdamsche courant en de Haarlemsche courant zou lezen, en zijn collega's op de hoogte zou stellen, zouden er van één werk drie edities op de markt kunnen komen, ‘tot hun aller merkelijke schade, die volstrekt door 't uitgeven dezer Naamlijst moet voorgekomen worden’.Ga naar eind3. Saakes deelt verder nog mee dat hij vanwege ‘eene zeer redelijke en wettige usantie onder de Boekhandelaaren’ namelijk dat wie het eerst in de kranten adverteert, het recht van uitgave heeft, alleen de eerste
Titelpagina van de omstreden Nederlandse vertaling van Lodewijk Napoleons Docualleen mens historiques (foto Koninklijke Bibliotheek Den Haag).
aankondiging in zijn Naamlijst opneemt en latere aankondigingen terzijde legt. Inderdaad wordt bij het werk dat Saakes als voorbeeld geeft, in de lijst zelf opgegeven dat het is geadverteerd door A. Mens J.Z. in de Schoonhovensche courant van 19 april. En deze heeft het werk ook uitgegeven onder de titel: Geschiedenis van den heer Thomas, (eene boertige geschiedenis), uit het Hoog- | |
[pagina 178]
| |
duitsch van J.G. Muller, maar pas in 1792-1793. Het heeft dus twee jaar geduurd, voordat een titel waarvan de vertaling was aangekondigd, is verschenen. Hieruit mag echter niet worden afgeleid dat de boekhandelaren altijd de rechten respecteerden van degene die het eerst had geadverteerd. In de eerste jaargang van zijn Naamlijst, geeft Saakes met een diacritisch tekentje aan welke aangekondigde vertalingen al zijn verschenen. Eén van de al uitgegeven werken is Die Indianer in England, een toneelstuk van Kotzebue, dat volgens de opgave van Saakes voor het eerst is geadverteerd door de Amsterdamse uitgever G. Warnars in de Leydsche courant van 2 april 1790. De eerste uitgave van De India[a]nen in Engeland verscheen echter in de Algemeene spectatoriaale schouwburg, dl. 2, in 1790 bij H. Gartman, W. Vermandei, en J.W. Smit te Amsterdam, terwijl een andere editie in 1791 verscheen bij P.J. Uylenbroek te Amsterdam. Het is natuurlijk mogelijk dat Warnars met één van zijn collega's een akkoord heeft bereikt, maar dan nog ziet het ernaar uit dat de andere collega zich niet heeft gehouden aan de ‘zeer redelijke en wettige usantie onder de Boekhandelaaren’, dat wie het eerst adverteert, het kopijrecht bezit. Toen Saakes met zijn Naamlijst van aangekondigde vertalingen begon, bestond er nog geen officiële wet- of regelgeving ten aanzien van het kopijrecht voor vertalingen. Die zou echter spoedig tot stand komen, en om duidelijk te maken wat die regelgeving inhield, en tot wat voor praktijken ze leidde, citeer ik nu eerst een Duits reisverhaal. | |
Nemnich over het kopijrecht voor vertalingenPhilipp Andreas Nemnich heeft over zijn in 1808-09 gedane reis door de Nederlanden verslag gedaan in een boek getiteld Original-Beiträge zur eigentlichen Kenntniss von Holland (1809). Hij schrijft onder meer over lettergieterijen, boekdrukkerijen, boekhandels, kranten en tijdschriften, vertalingen, de Duitse, Franse en Engelse boekhandel in Nederland, over boekbinden en kantoorbehoeften en over land- en zeekaarten. Nemnich is goed op de hoogte van de regels en gebruiken die op het terrein van vertalingen
Oorspronkelijke, Parijse uitgave van Lodewijk Napoleons Documens historiques, waarvan Samuel Delachaux te Amsterdam de medeuitgever was (foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam).
golden. Dat heeft er waarschijnlijk mee te maken dat in [1809] bij E. Maaskamp te Amsterdam het eerste stuk verscheen van zijn: Nieuwste reize door Engeland, Schotland en Ierland, een vertaling van zijn: Neueste Reise durch England, Schottland und Irland (1807). Deze vertaling was volgens Nemnich zo gebrekkig dat hij hierover in 1809 bij L.A.C. Hesse te Amsterdam een pamfletje liet verschijnen, getiteld: Manum de tabula, of Hy die geen goede vertaler is, wordt op de vingers geklopt. In vertaling luidt Nemnichs relaas uit zijn reisverhaal over Holland aldus: ‘Een boekhandelaar die zich van het kopijrecht van een vertaling uit een vreemde taal in het Nederlands wil verzekeren, dient het volgende in acht te nemen. Hij moet het origineel aan de magistraat van zijn stad vertonen en het is noodzakelijk dat niemand hem voor is geweest. Vervolgens ontvangt hij zijn origineel terug, met het daarop geschreven waarmerk dat hij het ter vertaling heeft voorgelegd. Nu moet hij het hierdoor verkregen kopijrecht herhaaldelijk in de plaatselijke kranten bekend maken. Na afloop van de eerste zes maanden, gerekend vanaf de dag van de vertoning, is hij verplicht, de eerste zes gedrukte vellen van de in zijn opdracht uitgevoerde vertaling aan dezelfde magistraat te | |
[pagina 179]
| |
laten zien. Doet hij dit niet, dan heeft hij zijn kopijrecht verloren. In het geval dat niemand anders hem voor is, zou dan de weg voor een ieder open blijven. Indien een boekhandelaar de hem voorgeschreven regels opvolgt, is het niemand anders in het Koninkrijk toegestaan, een vertaling van hetzelfde boek te ondernemen; doet hij dit toch, dan zou hij volgens de wet omtrent de nadruk worden berecht. Ik kan mij van de billijkheid van de redenen voor een dergelijke bepaling geen voorstelling maken. Indien iedereen de vrijheid had om van een voortreffelijk buitenlands werk de vertaling op zich te nemen, dan zou de concurrentie haar best doen, om vlijt en talent bij deze arbeid voorrang te geven. Het publiek zou dan de mogelijkheid hebben de beste vertaling te kiezen of een betere vertaling af te wachten. Nu echter hoeft de Nederlandse uitgever zich geenszins om zijn
Zuidnederlandse nadruk van Lodewijk Napoleons Documens historiques met het impressum: Bruxelles, M. Remy (foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam).
publiek te bekommeren, hij spot met de meest bekwame vertaler, wanneer deze een behoorlijk honorarium vraagt en gooit een boek, dat de beste vertaling verdiend zou hebben,liever in de poten van de meest erbarmelijke onbenul en hongerlijder.’Ga naar eind4. Nemnich schrijft vervolgens dat er zich een genootschap heeft aangediend, dat fouten in vertalingen wil corrigeren. Als zo'n genootschap gezag zou willen verwerven, zou het de gevonden fouten in vertalingen ter afschrikking in een tijdschrift moeten publiceren. ‘Een Nederlandse boekhandelaar die het kopijrecht van een te vertalen werk heeft verkregen, kan dit recht op een ander doen overgaan. Daaruit is voor hem een geheel eigen branche ontstaan. Hij moet alleen goede connecties in het buitenland hebben en daardoor elk werk, waarvan een voorspoedige afzet te verwachten valt, ogenblikkelijk weten te verkrijgen. Vervolgens volgt hij bovengenoemde voorschriften op om het voordeel van het verkregen kopijrecht te hebben. Nu legt hij zijn origineel rustig opzij, zonder in de verste verte serieus aan een vertaling te denken. Spoedig komen andere boekhandelaren naar hem toe, die van mening zijn een fortuin met de vertaling van zijn origineel te kunnen maken. Zij trachten het hem af te troggelen, hij is hoogst verbaasd en wil absoluut nergens van weten. Vervolgens vragen zij naar de prijs waarvoor hij het kopijrecht zou willen afstaan; hij eist f 500,-, 400, 300 of 200 al naar gelang, men is verbaasd over de enorm hoge prijs en begint | |
[pagina 180]
| |
af te dingen; uiteindelijk komt men tot een akkoord. Er gaat het verhaal, dat Allart voor de overdracht van een bepaald buitenlands origineel de som van f 1.400,- betaald zou hebben. Daarentegen is de kopijgerechtigde meestal tevreden, wanneer hij zijn origineel voor f 100,-, 75, 50, 30 en nog minder heeft kunnen overdragen; vaak blijft hij er namelijk helemaal mee zitten. Er bestaan ook makelaars voor deze handel. Hoofdbestanddeel van Nederlandse vertalingen zijn buitenlandse toneelstukken. Hierbij heeft de uitgever geen grote uitgaven. Een enkele met succes bekroonde voorstelling op het Amsterdamse toneel is vaak toereikend om zijn kosten te dekken. Tenslotte merk ik nog op dat er, zonder toestemming van de uitgever, in Nederland van een nieuw Nederlands boek geen vertaling op de markt mag komen.’ Aldus Nemnich. | |
RegelgevingDe regels die golden voor het vastleggen van het eigendomsrecht op buitenlandse werken waren dus dat de uitgever het oorspronkelijke werk aan het gemeentebestuur moest tonen, dat het voornemen te vertalen driemaal in de lokale krant moest worden aangekondigd, dat binnen zes maanden na de aankondiging zes afgedrukte vellen vertoond moesten worden, en dat ook dat bekend gemaakt moest worden. Deze bepalingen waren opgenomen in een wet van 3 juni 1803 van het Staatsbewind der Bataafse Republiek. Een provisioneel decreet van 27 november 1795 van de Provisionele Representanten van het Volk van Holland en een decreet van 8 december 1796 van het Provinciaal Bestuur van Holland zijn hiervan voorlopers.Ga naar eind5. Bij Koninklijk Besluit van 24 januari 1814 worden de Franse wetten op de drukpers ongeldig verklaard en worden de bovengenoemde regels weer ingesteld. Verder is het nadrukken verboden en mogen geen vertalingen van in Nederland verschenen oorspronkelijke werken worden uitgegeven zonder toestemming van de eigenaar. Van een vertaald werk mag niet binnen drie jaar een andere vertaling gemaakt worden. Van het recht van eigendom zijn uitgezonderd de klassieke schrijvers, bijbels, kerk- en schoolboeken en gewone almanakken. Van alle gedrukte werken moeten drie exemplaren bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken worden ingeleverd. Bij Koninklijk Besluit van 24 januari 1815 werd bovendien bepaald, ‘vermits de plaatselijke Couranten niet overal gelezen worden of verkrijgbaar zijn’, dat het plan te gaan vertalen ook nog driemaal in de Staats-courant geadverteerd moest worden.Ga naar eind6. Voor de Zuidelijke Nederlanden gold een Koninklijk Besluit van 23 september 1814, waarin over vertalingen slechts gezegd wordt: ‘La traduction d'un ouvrage ne donne de droit à son Auteur [= de vertaler] que sur l'édition qu'il publie: dans ce cas, le droit de propriété ne peut s'exercer que sur les Notes ou Commentaires joint à la traduction.’Ga naar eind7. Omdat de regelgeving in het Noorden van de toenmalige eenheidsstaat duidelijk verschilde van die in het Zuiden, wordt in een nieuwe wet van 25 januari 1817 dan ook gezegd, ‘dat op eenen eenparigen voet behooren te worden bepaald de regten, die in dit Rijk, ten opzigte van het drukken en uitgeven van Letteren Kunstwerken, kunnen worden uitgeoefend’. In deze wet wordt over vertalingen alleen bepaald: ‘Het kopijregt van vertalingen van een buiten dit Koningrijk in het licht gekomen oorspronkelijk Letterwerk is het uitsluitend regt van Vertalers en regtverkrijgenden, om hunne vertalingen van genoemd Letterwerk door den druk gemeen te ma- ken, te verkoopen en te doen verkoopen.’Ga naar eind8. Verder is bepaald dat het eigendomsrecht geldt tot twintig jaar na de dood van de auteur of vertaler, en dat nadrukkers worden bestraft. Men kan alleen aanspraak maken op eigendomsrechten, als een werk bij een Nederlandse drukkerij is gedrukt, een Nederlandse uitgever heeft, eventueel met een buitenlandse co-uitgever, en als drie exemplaren in het kader van het wettelijk depot zijn ingeleverd. Omdat van vertonen en adverteren geen sprake meer is, kan dus de vraag gesteld worden of de bepalingen uit 1814 en 1815 over het kopijrecht voor vertalingen nog geldig zijn gebleven. Vast staat dat de boekhandel door is blijven gaan met vertonen en adverteren, en in 1818 is, op instigatie van de in | |
[pagina 181]
| |
1815 opgerichte Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, weer begonnen met de uitgave van de Naamlijst van boeken die ter vertaling zijn aangekondigd. De uitgever is opnieuw Tiel, die begint met een halfjaarlijkse aflevering, maar daarna is de verschijningsfrequentie
weer maandelijks. Tiel, die voor zijn werk ‘een goed jaarlijksch douceur’Ga naar eind9. ontving van de Vereeniging, baseert zijn opgaven nu alleen op de vermeldingen in de Staats-Courant, als ‘voornamenlijk door de Wet aan ons gerecommandeerde en door ons dus ook maar als eenig officieel aankondigingsblad’ beschouwd (Voorberigt). In de jaargang over 1818 vermeldt hij alleen de data waarin in de Staatscourant is geadverteerd, maar vanaf 1819 vermeldt hij toch ook wanneer de vertoning aan het gemeentebestuur heeft plaats gehad. Hij beperkt zich bovendien niet tot diegene die het eerst geadverteerd heeft, maar deelt in den regel ook mee dat één of meer andere uitgevers hetzelfde werk vroeger of later geadverteerd hebben. Ook maakt hij er melding van dat een bepaald werk door dezelfde uitgever één of meermalen opnieuw vertoond is. zo'n uitgever was er dan niet in geslaagd binnen de gestelde termijn van een halfjaar zes afgedrukte vellen te vertonen, maar wilde wel zijn kopijrecht behouden. Daarnaast geeft hij ook aan, voor zover hem dat bekend was, dat het recht ter vertaling van de ene uitgever door een ander is overgenomen.
Zuidnederlandse nadruk van Lodewijk Napoleons Documens historiques, waarvan Samuel Delachaux te Amsterdam weer mede-uitgever was (foto Koninklijke Bibliotheek Den Haag).
| |
Vertonen en adverteren door Delachaux en Van ResterenIn 1820 is er een procedure gevoerd over de geldigheid van de bepalingen over vertonen en adverteren na de invoering van de wet van 1817. In dat jaar publiceerde Louis Bonaparte, ex-roi de Hollande, in drie delen zijn Documens historiques et réflexions sur le gouvernement de la Hollande. Het werk verscheen ‘à Paris, chez Aillaud, libraire, Quai Voltaire, no. 21, [chez] Fantin, Quai Malaquais, no. 3, [et chez] Samuel Delachaux, à Amsterdam’. Deze Samuel Delachaux, die dus beschouwd kan worden als de buitenlandse co-uitgever van dit werk, heeft de Documens historiques op 22 april 1820 ter vertaling vertoond aan de burgemeesters van Amsterdam, geadverteerd in de Amsterdamsche Courant van 26 en 28 april en 1 mei en in de Staatscourant van 26 en 28 april en 5 mei.Ga naar eind10. Daarna heeft de Amsterdamse uitgever J.C. van Kesteren op | |
[pagina 182]
| |
16 mei 1820 vertoond de Historical documents and reflexions on the government of Holland, en in de Amsterdamsche courant van 17,18 en 20 mei en in de Staatscourant van 19 en 27 mei geadverteerd. Op 17 mei meldt Van Kesteren nog dat hij van plan is ‘binnen den kortst mogelijken
Op instigatie van de in 1815 opgerichte Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels hervatte J. Tiel in 1818 zijn Naamlijst van boeken die ter vertaling zijn aangekondigd (foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam).
tijd, éénen bundel van de belangrijkste stukken in het licht te geven’, maar op 18 en 20 mei heeft hij al iets anders bedacht: ‘zijnde deze Engelsche de origineele uitgave, en belangrijker dan de Fransche, welke laatste aan de Censure onderworpen zijnde, aanmerkelijke veranderingen heeft moeten ondergaan. Gemelde boekhandelaar zal zorgen, dat hetzelve Werk binnen de kortst mogelijken tijd in het licht verschijnt.’ Om de oplage te kunnen bepalen zal hij intekenlijsten rondzenden. Delachaux laat daarop in de Amsterdamsche courant van 23 mei, zowel in het Frans als het Nederlands het volgende weten: ‘De Boekhandelaar SI. Delachaux, te Amsterdam, [... mede-eigenaar van het manuscript van Louis Bonapartes Documens historiques], heeft de eer het Publiek te verwittigen, dat het voorsz. manuscript in de Fransche taal geschreven dat hetzelve in het Engelsch vertaald, en als eene vertaling uit het Fransch origineel, te Londen uitgegeven is geworden. - Voorts dat het bezijden de waarheid is, dat de Fransche éditie van dit Werk, te Parijs uitgegeven, aan de censure onderworpen geweest zij, en door
In april en mei 1820 gaven drie Nederlandse uitgevers te kennen dat zij een Nederlandse vertaling van Lodewijk Napoleons Documens historiques wilden uitgeven (foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam).
dezelve eenige verandering ondergaan hebbe, gelijk in de advertentie van den Boekhandelaar J.C. van Kesteren, in de Amsterdamsche Courant van den 18den Mei 1820, opgegeven is.’ Delachaux heeft, vervolgt de advertentie, aan alle wettelijke voorschriften voldaan en zal een ieder gerechtelijk vervolgen die zijn eigendomsrecht zou willen aantasten. Hij beroept zich hier dus op de Koninklijke Besluiten van 1814 en 1815 over het vertonen en adverteren. De volgende zet is van Van Kesteren, die al in de Amsterdamsche courant van 3, 5 en 6 juni adverteert, dat hij zes afgedrukte vellen heeft vertoond, ‘zullende het eerste Deel zeer spoedig het licht zien’. Op 19 en 21 juni verzoekt Van Kesteren de boekhandelaren, voor zover zij dat nog niet gedaan hebben, hem terstond het aantal intekenaren op te geven. Het eerste deel zal nu ‘binnnen zeer weinige da- | |
[pagina 183]
| |
gen’ worden uitgegeven. Op 4 en 10 juli deelt Van Resteren mee dat het eerste deel van het ‘met reikhalzend verlangen te gemoet geziene Werk’, ‘volgens de oorspronkelijke Engelsche uitgave vertaald’, is verschenen onder de titel Geschiedkundige gedenkstukken en aanmerkingen over het bestuur van Holland. Het tweede deel zal over acht dagen, en het derde deel binnen veertien dagen het licht zien. Omdat de intekentermijn zo kort is geweest, zal deze tot 20 juli verlengd worden. Tot die tijd kost het complete werk f 7,50, daarna f 9,00. In het Berigt van inteekening voor de Geschiedkundige gedenkstukkenGa naar eind11., heeft Van Kesteren een poging gedaan de authenticiteit van de Engelse editie aan te tonen. Dit intekenbericht moet gedateerd worden tussen 18 mei, toen Van Kesteren het in de advertenties aankondigde, en 3 juni 1820, toen het volgens de advertenties ‘alom gratis te bekomen’ was. De intekening die sluit op de 13de juni, dient alleen om de oplage te kunnen berekenen, en er zal geen lijst van intekenaren komen, wat er, dunkt me, vooral op wijst dat Van Kesteren haast heeft.Ga naar eind12. Voor wat de authenticiteit aangaat,
Bericht van intekening op de Nederlandse vertaling van Lodewijk Napoleons Documens historiques. Bibliotheek van de Vereeniging (foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam).
beroept Van Kesteren zich op het voorwoord van de Engelse uitgave, waarin gezegd wordt dat die Engelse vertaling teruggaat op ‘het oorspronkelijke en eenige handschrift’, dat bij de Engelse uitgevers berust, en dat door een ‘Heer van aanzien in ons land (Engeland)’ is onderzocht, toen het zich nog in Rome, een verblijfplaats van Lodewijk Napoleon, bevond, en die sindsdien de echtheid van het handschrift heeft bevestigd. Overigens was er ook wel aanleiding om in voorkomende gevallen te twijfelen aan het auteurschap van bepaalde werken, omdat er allerlei mystificaties op de markt werden gebracht van het type: De geheime minnarijen van Napoleon Buonaparte, volgens zijne eigenhandige aan teekeningen, uitlietFransch vertaald.Ga naar eind13. | |
Rechtszaak Delachaux contra Van KesterenDelachaux heeft zijn aankondiging te gaan procederen, uitgevoerd, en de Amsterdamse rechtbank heeft in augustus 1820 uitgesproken dat het bij de vertoonde Frans- en Engelstalige titels om twee uitgaven van hetzelfde werk gaat. Als Delachaux, binnen zes maanden nadat hij heeft vertoond, dus vóór 22 oktober 1820, zes afgedrukte vellen van zijn vertaling kan produceren, kan hij het recht van eigendom op de vertaling behouden. Delachaux heeft immers verder aan de vereisten voldaan, hij heeft eerder vertoond dan Van Kesteren, en het door Van Kesteren op de markt gebrachte werk moet worden beschouwd als een nadruk, waarvan de nog niet verkochte exemplaren geconfisqueerd moeten worden. Van Kesteren moet verder aan Delachaux een schadevergoeding betalen, moet een boete betalen en wordt veroordeeld tot betaling van de kosten van het geding.Ga naar eind14. Op het vonnis van de Amsterdamse rechtbank is commentaar geleverd in het Algemeen Nederlandsch nieuws-en ad vertentie-blad vanso september 1820 (nr. 79) door een Lettervriend, die zegt geen enkele relatie te onderhouden met Van Kesteren. Wel lijkt de Lettervriend goed op de hoogte te zijn van allerlei geruch ten. Het komt de Lettervriend vreemd voor ‘de bij van Kesteren uitgegevene vertaling een' NADRUK te zien heeten van eene door Delachaux slechts aange- | |
[pagina 184]
| |
kondigde, maar niet uitgegevene vertaling’. Hij stelt vast dat de wet van 1817 met geen woord over vertonen rept, en dat het vertoon-recht in de Zuidelijke Nederlanden nooit bestaan heeft, en het lijkt hem niet gewenst dat ‘men ook aldaar aan elk pruldrukkertje het regt wilde geven, om elk prulschrijvertje zich aan de overzetting van misschien het uitmuntendste buitenlandsche werk te laten vergrijpen, en, enkel omdat hij het spoedigst naar Burgemeesteren geloopen is, het publiek [...] van eene goede vertaling te berooven.’ De Lettervriend merkt vervolgens nog op dat hij niet weet of Van Kesteren inderdaad geld heeft geboden aan Delachaux om de zaak de schikken en geen proces te hoeven voeren; bovendien ‘heeft hij zich tot zulk aanbod te eerder genoopt kunnen vinden, indien hij welligt onderrigt was, dat de Heer Delachaux, bij het aankondigen van zijne vertaling, geenszins voornemens geweest zij die zelf uittegeven, maar enkel het oogmerk gehad hebbe, om daarvoor met andere Boekhandelaren in onderhandeling te treden, gelijk, indien ik niet mis heb, werkelijk, onder anderen met den Heer Houdin te Gent, heeft plaats gehad [...]. Dat er overigens wel meer werken ter vertaling vertoond worden, zelfs door de zulken, welken het aan de middelen ter uitvoering van den druk ontbreekt, en die enkel voorhebben, door het verkoopen van het aldus verkregen regt, een premitje te verdienen, is een misbruik, dat niet wel kan worden tegengegaan, zoo lang het besluit van 1814 in dit stuk ten rigtsnoer moet strekken.’ De Lettervriend heeft dus bepaalde juridische bezwaren tegen het vonnis van de Amsterdamse rechtbank: het Besluit van 1814 is door de wet van 1817 achterhaald, maar er klinkt ook een wat principiëler bezwaar: ‘Is de Letterkunde om de Boekverkoopers, of zijn de Boekverkoopers om de Letterkunde?’ Over de vraag of Delachaux alleen heeft vertoond, om daarna het kopijrecht te kunnen verkopen, kan het volgende worden gezegd: Delachaux is in elk geval vanaf 1811 in het boekenvak werkzaam, en ongeveer vanaf het midden van de jaren dertig wordt de firma voortgezet onder de naam: S. Delachaux et fils.Ga naar eind15. Hij heeft tussen 1813 en 1832 zo'n dertig uitgaven laten verschijnen, die ofwel oorspronkelijk in het Nederlands, ofwel in het Frans waren geschreven, terwijl er vier uit het Nederlands, Engels, Duits of Latijn in het Frans vertaalde titels bij zijn. Verder heeft Delachaux in de jaren, waarnaar ik onderzoek heb verricht, nl. 1819 en 1820, slechts één titel ter vertaling vertoond, de Documens historiques van Lodewijk Napoleon. Hij heeft ook niet vóór 22 oktober 1820, zes maanden nadat hij had vertoond, in de Amsterdamsche courant geadverteerd dat hij zes afgedrukte vellen heeft laten zien. Hij was dus niet bepaald actief op de markt van het vertaalde boek, maar als hij in dit geval wel serieuze plannen had een vertaling uit te geven, is hij natuurlijk behoorlijk in de wielen gereden door de voortvarendheid van Van Kesteren. | |
Reactie van Van KesterenDe vraag of Van Kesteren geprobeerd heeft het kopijrecht over te nemen van Delachaux, wordt doorVan Kesteren zelf beantwoord in zijn brief aan het Algemeen nieuws en advertentie-blad van 4 oktober 1820 (nr. 80): ‘Dat ik den Heer Delachaux geld door mijnen praktizijn heb doen bieden, is de waarheid; en, hoezeer ik van de billijkheid mijner zaak overtuigd ben, ik zoude in staat zijn, ook nu nog tot eene schikking over te gaan, uit afkeerigheid van alle processen. Tevens verklaar ik, dat de Heer Delachaux het werk nooit heeft willen uitgeven; [immers, toen Van Kesteren, nadat Delachaux had vertoond en geadverteerd, zijn bediende zond om te vragen of Delachaux het vertalingsrecht wilde verkopen, verklaarde deze dat Van Kesteren maar moest bieden]; en dit verkoos ik niet te doen. Ik moet hier echter nog bijvoegen, dat ik van de uitgave van dit werk in Engeland reeds kennis had, deswegen reeds zes weken te voren geschreven had, en terstond na de uitgave een exemplaar te gemoet zag, hetwelk ik dan ook heb ontvangen en ter aanteekening aan Burgemeesteren vertoond, waarvan ik de behoorlijke advertentie in alle couranten, mitsgaders een berigt van inteekening enz. heb doen publiek maken. Nu vraag ik of er wel immer een nadrukker | |
[pagina 185]
| |
In zijn reisverslag over Nederland gaat P.A. Nemnich onder meer uitvoerig in op de regelgeving en de praktijk ten aanzien van in het Nederlands vertaalde buitenlandse werken (foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam).
(zoo als men mij tituleert) is geweest, die stipter aan zijne verpligtingen heeft voldaan dan ik? Delachaux heeft geadverteerd dat hij mij in regten zoude vervolgen: het is de waarheid; ik heb [...] hem gezegd dat ik even zoo veel regt had als hij, en gevraagd of hij het eens wilde uitgeven? Niets baatte; hij was, gaf hij voor, reeds aan het drukken, en nu heden is er nog geen blad van gedrukt of vertoond: schoon de tijd voor zijn Ed., ter vertooning van de afgedrukte bladen, nog niet verstreken is.’ Van Kesteren heeft dus inderdaad geprobeerd het vertaalrecht van Delachaux over te nemen, maar hij had ook nog iets achter de hand: hij vertoonde en adverteerde de Engelse uitgave, wetende dat Delachaux de Franse uitgave al vertoond had. Hij huldigde kennelijk de opvatting dat hij daarmee een ánder boek ter vertaling aanbood, en was dientengevolge van mening ‘dat ik even zoo veel regt had als hij’, al werd die mening dan ook niet door de Amsterdamse rechtbank gedeeld. Er kwamen wel vaker geschillen voort uit de omstandigheid dat men zich op edities in verschillende talen van één en hetzelfde werk baseerde. Blijkens bewaard gebleven circulaires is Van Kesteren in aanvaring gekomen met Arbon en Krap te Rotterdam over het werk van Emmanuel Auguste Dieudonné de Las Cases, dat in 1818 onder de titel Lotgevallen [...], uit het Duits, respectievelijk Gedenkschriften [...], uit het (oorspronkelijk) Engels, verscheen. Toen een verzoek werd ingediend te bepalen dat behalve in de plaatselijke krant ook in de Staatscourant moest worden geadverteerd, is ook voorgesteld dat alleen aankondigingen van werken in de oorspronkelijke taal geldig zouden zijn. Dit laatste voorstel is niet gehonoreerd.Ga naar eind16. Gelet op dit soort geschillen, is het begrijpelijk dat het ook is voorgekomen, dat dezelfde uitgever edities in verschillende talen van hetzelfde werk vertoonde. De bedoeling hiervan was te voorkomen dat een andere uitgever het verworven recht probeerde te omzeilen van degene die het eerst had vertoond. | |
Zuidnederlandse nadrukkenVan de Documens historiques van Lodewijk Napoleon zijn in 1820 ook Zuidnederlandse nadrukken verschenen. Het gaat hier om edities uitgekomen te Brussel bij H. Remy, en te Brussel bij Aug. Wahlen et Compe, die van hetzelfde zetsel zijn gedrukt, en om een editie te ‘Gand, J.-N. Houdin; Bruges, Bogaert-Dumortier; Amsterdam, Samuel Delachaux’.Ga naar eind17. De eerder genoemde Letter- | |
[pagina 186]
| |
vriend schrijft in zijn brief met name over de editie bij Aug. Wahlen et Comp. nog het volgende: ‘Of is er misschien, hoewel in het vonnis daarvan niets blijkt, door Delachaux gesustineerd, als oorspronkelijk mede-uitgever van het Fransche werk, het regt te hebben, om ook, met uitsluiting van alle anderen, de vertaling van hetzelve in ons Vaderland te mogen uitgeven? Maar waarom heeft hij dan het regt van uitgave op het oorspronkelijke werk niet doen gelden tegen den nadruk, te Brussel, bij Wahlen en Comp. in het licht gegeven? Doch men weet het, dat het, tot verkrijging van zulk regt, niet genoegzaam is, op een buitenlandsch gedrukt werk zijnen naam als mede-uitgever te stellen, maar dat alle kopijregt afhangt van het bewijs, dat het werk op eene inlandsche pers gedrukt zij.’ In zijn reactie op de mededelingen van de Lettervriend geeft Van Kesteren in zijn brief aan het Algemeen nieuws- en advertentie-blad van 4 oktober 1820 over de Belgische nadrukken en de eventuele onderhandelingen over een Nederlandse vertaling van Delachaux met J.N. Houdin te Gent nog dit commentaar: ‘Indien het waar is dat Delachaux zich met Houdin heeft verstaan, zoo kan ik zulks geen zeer brillante trek vinden, daar hij mede-uitgever der Parijsche editie is: de advocaat van den klager heeft in het Pleidooij verklaard, dat de nadrukken onder toestemming en met toelating van Delachaux zijn geschied.’ Erg helder is deze reactie niet. En of het bestaan van de drie nadrukken in oktober 1820 al bekend was, is niet duidelijk. Sprekend over de Brusselse nadruk bij Wahlen en Comp. heeft de Lettervriend gelijk als hij stelt dat Delachaux als mede-uitgever van een in het buitenland gedrukt werk niets tegen de Brusselse nadruk zou hebben kunnen ondernemen. Wat nu de editie verschenen te Gent, bij Houdin, te Brugge, bij Bogaert-Dumortier en te Amsterdam, bij Delachaux aangaat, het is natuurlijk merkwaardig dat Delachaux, die mede-uitgever was van de Parijse editie, dat nu ook wordt van een Belgische nadruk. Overwogen kan nog worden dat ná het verschijnen van de eerste Belgische druk de andere Belgische drukken niet toegestane nadrukken waren.Ga naar eind18. Hoe het zij, in de overgeleverde juridische uitspraken is geen sprake van de Belgische nadrukken, en naar het zich laat aanzien, berustte de claim van Delachaux ten aanzien van de Nederlandse vertaling uitsluitend op het feit dat hij als eerste had vertoond. Wat de mogelijke onderhandelingen van Delachaux met Houdin betreft, Houdin was met Bogaert-Dumortier en Delachaux uitgever van een (Belgische) nadruk. Wellicht hadden de geruchten over onderhandelingen daarop betrekking.Ga naar eind19. | |
Hoger beroepVan het vonnis van de Amsterdamse rechtbank is Van Kesteren bij het hooggerechtshof in 's-Gravenhage in beroep gegaan, en dit heeft onder voorzitterschap van mr. Boudewijn Donker Curtius op 25 oktober 1820 vonnis gewezen. Geoordeeld werd dat niet het Koninklijk Besluit van 24 januari 1814, maar de wet van 25 januari 1817 toegepast kon worden. Delachaux had niet voldaan aan artikel 6 van die wet, waarin wordt bepaald dat om het kopijrecht te bezitten, een werk op een Nederlandse drukkerij moet zijn gedrukt, een Nederlandse uitgever moet hebben, eventueel met een buitenlandse mede-uitgever, en dat van het werk in het kader van het wettelijk depot drie exemplaren moeten worden ingeleverd.Ga naar eind20. Het vonnis van de Amsterdamse rechtbank is dus vernietigd, en Van Kesteren wordt in het gelijk gesteld. Van Kesteren had sinds juli 1820 niet meer met de Geschiedkundige gedenkstukken geadverteerd, en was daar, hangende het hoger beroep tegen het vonnis van de Amsterdamse rechtbank ook niet toe gerechtigd, want er was immers bepaald dat de niet-verkochte exemplaren geconfisqueerd moesten worden, maar al op 27 oktober 1820 adverteerde hij ermee in de Amsterdamsche courant (de prijs is nu inderdaad negen gulden.) Op 11 november had hij, naar zijn zeggen, ‘nog zeer weinige Exemplaren overig’. Op dezelfde 11de november deed Van Kesteren een interessante mededeling: hij kondigde aan dat hij van een viertal werken de vertaling onder handen had, en voegde daaraan toe, ‘geschiedende deze advertentie alleen, ten einde de Heeren Boekhandelaren hiervan te pre- | |
[pagina 187]
| |
veniëren, en alle botsingen dienaangaande voor te komen.’ De regeling met betrekking tot het kopijrecht van vertaalde werken, zoals vastgelegd in het Koninklijk Besluit van 1814, kon in sommige gevallen aanleiding geven tot verschil van mening tussen de
Portret van de Amsterdamse uitgever J.C. van Kesteren. Het door hem gevoerde proces over de vertaling van Lodewijk Napoleons Documens historiques leidde bij het Hooggerechtshof tot de uitspraak dat degene die het eerst in het kader van het wettelijk depot een vertaling liet registreren, aanspraak kon maken op het kopijrecht. Deze uitspraak veranderde echter weinig aan de praktijk van het verto nen en adverteren. Bibliotheek van de Ver eeniging (foto Universi teitsbibliotheek Amsterdam).
boekhandelaren. Een uitgever die een bepaald werk beslist wilde uitgeven, moest soms de rechten van een ander overnemen. Maar het was wél een regeling die kon voorkomen dat uitgevers, onwetend van eikaars activiteiten, en in grote haast, hetzelfde werk op de markt gingen brengen. Als dit Koninklijk Besluit overboord werd gezet, gold het principe: wie het eerst komt, het eerst maalt, en wie de tweede was, kon als nadrukker vervolgd worden, óf er moesten twee vertalingen van hetzelfde werk op dezelfde markt worden gesleten. De boekhandel als geheel kon dus tegen dit Koninklijk Besluit geen bezwaar hebben, en nergens blijkt dat Van Kesteren een principieel bezwaar had. Zo bleef ook Van Kesteren, die er natuurlijk belang bij had te weten welke vertaalplannen andere uitgevers hadden, zich aan de vigerende regels houden, alleen, zegt hij erbij, niet omdat het moet, maar om met het oog op de collegiale verhoudingen conflicten te voorkomen., | |
Overname vertaalrechtNader licht op Van Kesterens houding werpt nog een circulaire die hij heeft laten uitgaan naar aanleiding van een verschil van mening met de Erven F. Bohn te Haarlem, gedateerd 5 juli 1821: ‘Op heden zie ik, dat de Heeren Erven Bohn uitgeven het Werk van von Sacks Reize naar Surinamen, waarbij zij een verslag voegen van het voorgevallene tusschen hen en mij, waarop ik niet kan nalaten, mijn antwoord aan UEd. te doen toekomen’.Ga naar eind21. De Erven Bohn hebben in juni 1821 in de Staats-courant aangekondigd dat zij, naar een Duitse bewerking van het Engelse origineel, gingen uitgeven van A. von Sack de Reize naar Surinamen, verblijf aldaar, en terugtogt over Noord-Amerika naar Europa. Van Kesteren bezat de platen van J.G. Stedman, Reize naar Surinamen, en door de binnenste gedeelten van Guiana, die hij vervolgens aan de Erven Bohn aanbood voor tweehonderd gulden. Dezen vonden de platen voor het werk van Von Sack echter ongeschikt, en schrijven verder, wat nu uw voorstel ‘omtrent het afstaan van ons regt op dit Werk betreft, wij staan u hetzelve af tegen f 100,-: - contant en 4 present Exempl., de kosten van 't Origineel en de Advert, hier onder begrepen. Zoo gij echter hierin niet wilt treden, gelieve gij geen inbreuk op ons regt te maken, alzoo wij ons niet gaarne tot de handhaving van hetzelve zouden gedrongen zien. Zoo wij 't Werk zelve uitgeven, zullen niet slechts de 6 bladen, maar ook het eerste Deel, binnen de 6 maanden geheel klaar zijn.’ Bohn wil dus het kopijrecht wel afstaan, maar als Van Kesteren daarop niet zou willen ingaan, beroept hij zich op zijn rechten als vertoner en adverteerder. Hierop zond Van Kesteren hem de wet van 1817, waarin van vertonen en adverteren en zes afgedrukte vellen geen sprake meer is, en bezocht hij Bohn om de zaak te schikken, maar deze gaf niet thuis. Van Kesteren beweerde vervolgens: ‘indien ik de Wet van 1817 had opgevolgd, zonder de Erven Bohn te erkennen, was ik altijd vóór geweest’, maar Bohn heeft hem zestien dagen opgehouden, ‘in welke tijd hij [Bohn] zeker voortgegaan is’. Desondanks, vervolgt Van Kesteren: ‘Dat mijn plan niet is, iemand | |
[pagina 188]
| |
mijner Confraters te benadeelen, heb ik getoond, zo wel door het wegtellen van een gedrukt Werkje, als door het afstand vragen van andere Werkjes. Doch dat ik mij hoofdzakelijk regel naar de Wet van 1817, zal niemand, die redelijk denkt, mij ten kwade duiden; hiertoe heeft mijne
Om de nadruk in Nederland te beteugelen werd in 1815 door de boekhandelaren D. du Mortier, A. Loosjes en J. van der Hey een vergadering belegd in 't Logement De Zwaan te Amsterdam. De figuur in de stoel zou Van der Hey zijn, in gesprek met Loosjes. Aan tafel zit Du Mortier, met enkele anderen. Bibliotheek van de Vereeniging (foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam).
gevoerde procedure aanleiding gegeven.’ Ter geruststelling van Bohn en ter kennisneming van alle boekhandelaren deelt Van Kesteren dan nog mee zijn uitgave te zullen staken. Hij wil zich dus hoofdzakelijk richten naar de wet van 1817, maar tegelijkertijd zijn collega's niet benadelen. Dit laatste lijkt echter alleen mogelijk, als hij zich houdt aan de regels van het Koninklijk Besluit van 1814. Zo bleven hij en zijn confraters zich houden aan de bepalingen van het Koninklijk Besluit van 1814, dat weliswaar nooit herroepen was, maar waaraan ze zich blijkens de uitspraak van het Hooggerechtshof van 1820 niet meer gebonden hoefden te voelen.Ga naar eind22. Nemnich en de Lettervriend zeggen dat er uitgevers waren, die volstrekt niet van plan waren vertalingen uit te geven, maar die alleen het verworven kopijrecht wilden verkopen. Eén van de uitgevers die wel opereerden op de markt voor het vertaalde boek, maar die weinig of geen vertalingen hebben laten verschijnen, was C.D. van den Dries te Rotterdam, die tussen 1815 en 1819 een zestal niet-vertaalde werkjes het licht heeft laten zien. Hij heeft in de maanden februari tot en met juni 1819 zestien titels vertoond, en daarvan is er niet één door hemzelf uitgegeven. Het is onwaarschijnlijk dat hij over de middelen beschikte de door hem vertoonde werken inderdaad te laten vertalen en drukken. Als hij echter alleen rechten claimde om die later door anderen te laten overnemen, is hem ook dat zelden gelukt Zoals gezegd wilden de Erven Bohn de rechten voor A. von Sacks Reize naar Surinamen aan Van Kesteren verkopen voor honderd gulden en vier presentexemplaren. Nemnich noemt f 200,- tot f 500,- als bedragen die doorgaans gevraagd werden voor het afstaan van het vertaalrecht, en f 100,- tot f 30 - of minder als de bedragen, die werkelijk betaald werden. Hieruit kan voorzichtig geconcludeerd worden dat de honderd gulden die Bohn vroeg, een reëel bedrag vormden voor de overname van de rechten van een werk in drie delen. | |
BezwarenNemnich en de Lettervriend hebben al de bezwaren aangegeven tegen de wettelijke regeling van het vertaalrecht: degene die het eerst vertoond had, kon een gebrekkige vertaling op de markt brengen, en hij die een betere vertaling wilde produceren, moest dan volgens de wet van 1803 en het Koninklijk Besluit van 1814 drie jaar wachten tot hij zijn plan ten uitvoer kon leggen. De kwaliteit van een vertaling kon dus bij het publiek niet de doorslaggevende factor bij de aankoop zijn. Uitvoeriger hierover is Johan Meerman, de vertaler van Klopstocks Messias, verschenen in vier delen bij Isaac van Cleef te 's-Gravenhage van 1803 tot 1805. Meerman zegt dat hij al twintig jaar geleden met zijn overzetting begonnen was, maar de vertaling in hexameters van C. | |
[pagina 189]
| |
Groeneveld, in drie delen vanaf 1784 te Amsterdam verschenen bij de Wed. A.D. Sellschop en P. Huart, bracht hem ertoe zijn werk te staken. Naderhand is hij toch weer verder gegaan met zijn pogingen het epos in hexameters te vertalen, ondanks de verschijning van een vertaling in proza door B. Nieuwenhuizen te Delft bij J. de Groot Pzn. en M. van Graauwenhaan in 1798-1799, die slechts de helft van het hele werk omvat, en de publikatie van een wél voltooide vertaling in proza, verschenen tussen 1797 en 1802 bij J.R. Poster te Amsterdam. Een vertaling in proza kan volgens Meerman wel inhoudelijk recht aan het oorspronkelijke werk doen, maar schiet in esthetisch opzicht tekort. Hij zegt vervolgens in zijn Bericht omtrent eene vertaaling van den Messias van Klopstock in Nederduitsche hexameters, gedateerd 20 juni 1803: ‘Voor 't overige kunnen er de Weetenschappen en fraaije letteren niet anders dan door winnen, dat er van al dat soort van Werken, bij welken het niet genoeg is eene gewoone kunde der Spraake waar uit, en der Spraake waar in men overzet, te bezitten: maar tot welker Vertaaling het in eene meerdere maate op de vertrouwdheid met het behandelde onderwerp aankomt; of op het rechte verstand van den zin des oorspronkelijken Schrijvers; op de bekwaamheid om hem niets van zijne kracht en schoonheid in de nieuwe taal te doen verliezen: dat, zeg ik, van al dat soort van Werken er meer dan ééne Vertolking te voorschijn treede.’ Het zou onrechtvaardig zijn als de wet van 3 juni 1803, die het kopijrecht voor vertalingen toekent aan degene, die het eerst heeft vertoond en geadverteerd, ook werd toegepast op iemand die al jaren met de vertaling van een belangrijk werk bezig is. En het zou schadelijk zijn als een ‘inhaalig Boekhandelaar’ door het uitbrengen van een slechte vertaling, de verschijning van een betere drie jaar zou kunnen ophouden. Het huidige bewind gaat de beschaving te zeer aan het hart ‘dan dat het ook in deezen geen onderscheid bedoeld zou hebben tusschen het Mechanique Vertaalers-handwerk, indien ik hier deeze uitdrukking mag bezigen, en tusschen dat soort van Overzetting, 't welk zelve als eene bearbeiding der stoffe of des stijls moet beschouwd worden; en terwijl het bij die onderste Classe, tot welker grondgebied er zoo veelen behooren, een ieder met rede voor de afbreuk van anderen zoekt te beveiligen: kan het in 't tegendeel met het hoogste recht verondersteld worden onder de hoogere Classe geen’ wedijver, geen mededinging genoeg te willen voortbrengen.’ In alle landen van Europa heeft men zich beijverd van de bijbel, en met name van de Psalmen nieuwe vertalingen te maken. Dat geldt ook voor de klassieke auteurs. Alleen al van Homerus zijn in Duitsland in korte tijd drie verschillende vertalingen in hexameters verschenen; ‘en indien, zoo veel eeuwen na dat hij opgehouden heeft te bestaan, deeze eer aan den Dichter van Achilles gramschap te beurt gevallen is, zou die van de Verlossing der Menschen, wiens assche nog nauwelijks koud is [Klopstock was op 14 maart 1803 overleden], zich dan beperkt moeten zien in het getal der geenen, die hunne pennen op onderscheidene wijs beproefden, om zijn meesterstuk van vinding, genie, gevoel en welluidendheid in Hollandsche vormen over te storten? De uitgever der Amsterdamsche Vertaaling heeft zelve voor eenige jaren niet geschroomd met den Delftschen Overzetter te gelijk den wedstrijd aan te gaan: niet tegenstaande beiden in Prosa vertolkten, en het ook te dier tijd onder weldenkende Boekhandelaaren een aangenomen gebruik was, van in gewoone gevallen het recht van praeferentie aan den eersten aankondiger eener Vertaaling toe te staan; ja in het oogenblik waarin ik schrijf, bieden ons de Nieuwspapieren nog dagelijks de Landgedichten van Delille, op twee in der daad verschillende wijzen, doch beiden in Hollandsche Versen van eenerlei soort, te koop.’Ga naar eind23. Meerman voert als argument aan dat er van de bijbel en de auctores classici ook verschillende edities naast elkaar gepubliceerd werden, maar voor deze categorie werken was ook in de wet van 1803, waarnaar hij verwijst, al een uitzondering gemaakt. En hij wil dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen het ‘Mechanique Vertaalers-handwerk’ en vertalingen van werk van een hogere orde. Het ligt echter voor de hand dat een dergelijk onderscheid voor de wetgever | |
[pagina 190]
| |
moeilijk is te maken: Meermans opvatting dat Klopstock tot de ‘canon’ behoort, hoefde niet noodzakelijk juist te zijn. De enige mogelijkheid zou dan geweest zijn voor een heel genre (in een vreemde taal geschreven contemporaine poëzie) een uitzondering te maken. De Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels is zoals bekend in 1815 opgericht met het uitdrukkelijke oogmerk nadrukken tegen te gaan. Een jaar eerder verscheen bij Paul Gotthelf Kummer te Leipzig een Denkschrift über den Büchernachdruck, zugleich Bittschrift um Bewürkung eines deutschen Reichsgesetzes gegen denselben (1814); dit boekje is wel toegeschreven aan de in het begin van dit artikel genoemde August von Kotzebue.Ga naar eind24. Auteurs en uitgevers in hetzelfde land hadden er beiden belang bij zich te keren tegen de nadruk, want daarvan werd alleen de nadrukker beter. De opvatting dat Kotzebue een honorering zou moeten krijgen voor zijn in vreemde talen overgebrachte werken, of dat Walter Scott betaald zou moeten worden voor zijn uit het Engels vertaalde romans, lag echter nog buiten het toenmalige perspectief van wat mogelijk geacht kon worden. Een financiële overeenkomst met buitenlandse auteurs was in elk geval niet voordelig voor de uitgevers van vertaalde werken. En het
D. du Mortier, J. van der Hey en A. Loosjes, de drie initiatiefnemers van de oprichting van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhan dels. De ‘Acte van Ver bindtenis’ dateert van 13 augustus 1815. Biblio theek van de Vereeni ging (foto Universiteits bibliotheek Amsterdam).
zou dan ook tot 1886 duren voor de multinationale Conventie van Bern werd gesloten, waartoe Nederland in 1912 is toegetreden. | |
[pagina 191]
| |
|