De Boekenwereld. Jaargang 7
(1990-1991)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
De Leeuwarder uitgever G.T.N. Suringar, de dichter Hendrik Tollens en de Gezamenlijke DichtwerkenGa naar eind*
| |
De kennismakingEerst even wat feiten. Tollens werd geboren op 24 september 1780 te Rotterdam. Hij zou uitgroeien tot de bekendste dichter van zijn tijd. Door de critici en literatuurhistorici werd hij vergeleken met dè volksdichter bij uitstek, Jacob Cats. Velen vonden zelfs dat Tollens' kwaliteiten ver boven die van Cats uitstaken. Inmiddels is Tollens echter vergeten, zoals de meeste negentiende-eeuwse dichters en is Cats nog redelijk bekend. Maar hoe dat in elkaar steekt, valt buiten het bestek van dit artikel. Tollens dus was zeer bekend en vele uitgevers vlasten erop, zo blijkt uit vele brieven van Tollens, in elk geval één gedicht van hem te mogen uitgeven, in een tijdschrift of in een almanak. Tollens had echter een vaste uitgever in J. Immerzeel Jr., uitgever te Den Haag en later te Amsterdam. Immerzeel was een grootheid in zijn tijd en gaf vele bekende dichters en schrijvers uit onder wie Feith en Bilderdijk. Zo ook de gedichten van de verfhandelaar Tollens, die naar eigen zeggen het dichten als aardig tijdverdrijf beschouwde, maar niet als vak. Hij wilde dan ook met dat er teveel poeha werd gemaakt rond zijn letterkundig werk en stond meestal niet toe dat zijn naam bij zijn werk genoemd werd. Dit had niet alleen met zijn bescheidenheid te maken. Je proeft uit zijn brieven dat hij het ook niet goed voor zijn verfhandel vond als zijn cliënten het idee kregen dat hij het schrijven erbij moèst doen omdat zijn handel hem niet genoeg opleverde. Deze houding leidde tot een conflict. Toen Tollens' vijfde bundel, Nieuwe Gedichten, tweede deel, verscheen, wilde Immerzeel, uitgever en dus zakenman, reclame maken voor dit nieuwe boek. Hij hing aanplakbiljetten op en liet zijn werknemers rondgaan met intekenlijsten, waarop men zich kon inschrijven als koper van het nieuwe boek. Zo'n lijst had voor de uitgever het gemak dat hij wist hoeveel exemplaren hij moest laten drukken en welke prijs hij voor het boek moest vaststellen. Immerzeel had wijselijk Tollens hier niets over gemeld, wetende dat deze zoiets niet zou toestaan. Maar Tollens kwam er natuurlijk toch achter en ontstak in hevige woede. Hij uitte zich over deze kwestie bij een bevriende collega-verfhandelaar, Willem Hendrik Suringar. ‘... zoudt gij geloven’ zo schreef hij over Immerzeel ‘dat die man mij [...] zoo onbeschoft en onbescheiden behandeld heeft, dat ik alle betrekkingen met hem heb afgebroken ...’. En even verderop, toen hij het had over het feit dat hij bij Immerzeel zijn beklag had gedaan over een, nu aangekondigde, tweede intekenlijst: ‘Toen ik zulks den intrigant op een fatzoenlijke wijze en op billijke motiven belette, wierp hij het masker van bescheidenheid af, en vermeette zich in een billet, dat ik als monument van onbeschoftheid bewaar, de ergerlijkste uitdrukking als ware ik een hongerende broodschrijver, dien hij den mond openhield’ (BSu 66-63). W.H. Suringar was een bekend filantroop en schrijver van zedenverbeterende lectuur. Hij was tevens voogd van zijn jongere broer, G.T.N. Suringar, die juist op zeventienjarige leeftijd zijn carrière als uitgever begonnen was. In een brief aan Tollens liet hij zijn broers naam dan ook vallen, om Tollens, mocht deze daarover denken, de mogelijkheid van een andere uitgever te bieden. Tollens en G.T.N. Suringar begonnen hierop te corresponderen o.a. over literatuur. Ze gaven elkaar leestips en Tollens adviseerde Suringar af en toe eens een bepaalde buitenlandse bundel ter hand | |
[pagina 159]
| |
De dichter Hendrik Tollens in prent gebracht door D.J. Sluyter (foto UB Amsterdam).
te nemen om die terzijnertijd in het Nederlands uit te geven.. En zo kwam het er van lieverlee van dat Tollens Surmgar voorstelde om een bundeltje van hem uit te geven. De dichter/verfhandelaar deed dit soort beloftes om de haverklap. Tollens zou in de loop van de jaren regelmatig bij Suringar klagen dat er uitgevers bij hem aan kwamen kloppen voor een gedicht omdat hij dat eens beloofd had. Maar Suringar was iemand die ervoor zorgde dat zo'n belofte ook gestand werd gedaan. | |
De eerste bundel: Liedjes van Matthias ClaudiusTollens was bezig met het vertalen/navolgen van de Duitse romantische dichter Matthias Claudius. Begin 1831 schreef hij Suringar dat deze de nieuwe bundel mocht uitgeven. Suringar was zeer ingenomen met het feit dat zo'n groot dichter tot zijn fonds wilde toetreden en hij gaf Tollens daarom carte blanche waar het ging om hoe de bundel eruit moest komen te zien. Tollens van zijn kant stelde qua honorarium zeer lage eisen. Hij wilde alleen een aantal presentexemplaren hebben, geen geld. Hij was immers geen broodschrijver! Om deze houding kracht bij te zetten deed hij het manuscript van de bundel cadeau aan W.H. Suringar, als vriendschapsgeschenk. Echter niet het kopijrecht en dit zou later van belang worden. Men kon nu aan het werk. Tollens gaf Suringar te kennen hoe de bundel eruit moest komen te zien: hij stelde materiaal en formaat voor en meldde en passant dat hij Hendrik Rochussen, de vader van wat later een van de bekendste graveurs uit die tijd zou worden, Charles Rochussen, reeds een titelvignet had laten vervaardigen. Daarnaast wilde Tollens zeven plaatjes in de bundel opnemen die gebaseerd waren op de teksten uit de bundel en die eveneens door Rochussen ontworpen waren. Suringar was niet erg tevreden met het titelvignet toen hij het onder ogen kreeg en leverde enige kritiek. Over de prijs van de zeven plaatjes maakte hij zich ook zorgen: illustraties waren relatief duur en dreven de kostprijs van een boek op. Tollens stelde zijn kersverse uitgever gerust: ‘... [het zal] om de f 300,- heen loopen. Misschien echter calculeer ik te hoog...’ (BSu 66-68). Suringar kon met dat bedrag vrede hebben. Weliswaar zou de prijs van de bundel nu noodgedwongen hoger worden, maar hij wilde de grote Tollens niet meteen van zich vervreemden. Van deze toegevendheid zou hij spoedig spijt krijgen daar de prijs uiteindelijk op f 511,- kwam! Dit vond Suringar toch wel wat al te bar en hij had niet zo'n zin om te betalen. Tollens had de rekening aan de graveur, J.C. Bendorp, echter al voldaan, onbewust van het feit dat de prijs in vergelijking met andere graveurs wel wat aan de hoge kant was. Om de zaak te sussen bood hij Suringar aan het verschil tussen zijn raming en de uiteindelijke rekening te betalen. Maar dat ging Suringar ook weer te ver: hij vond dat Tollens niet voor typische uitgeverskosten mocht opdraaien. Het werd nu wel zaak veel exemplaren van het nieuwe boek te verkopen om uit de kosten te komen. Suringar vroeg Tollens daarom of hij een intekenlijst mocht rondsturen om intekenaren te verwerven. Tollens wees dit plan echter geschrokken af: hij zag het spookbeeld voor zich van langs de deur leurende boekhandelsbediendes met intekenlijsten waarop zijn naam zou prijken, een verkoopmethode die hij bij Immerzeel juist zo had | |
[pagina 160]
| |
G.T.N. Suringar, getekend door J. Kayser, 1837 (foto UB Amsterdam).
verafschuwd! ‘Ik ben misschien ten dezen aanzien kleingeestig, maar ik verzoek U, mij in deze zwakheid zoo veel mogelijk te willen toegeven’ (BSu 66-48), verontschuldigde hij zich. Suringar moest genoegen nemen met het plaatsen van een advertentie. De verkoop van de Liedjes van Matthias Claudius was er gelukkig niet minder om. De eerste oplage was al spoedig uitverkocht waardoor een snelle tweede druk noodzakelijk werd. Ondanks al het geharrewar en alle kleine misverstanden leidde deze succesvolle uitgave allengs tot een hartelijke persoonlijke relatie die zich zou uiten in een volgende bundel: Dichtbloemen bij de naburen geplukt. Tussen deze twee bundels door had er een belangrijke gebeurtenis plaats die Suringar tot de grootste Tollens-uitgever zou maken: de fondsveiling van Immerzeel. | |
Immerzeel onder de hamerImmerzeel en Suringar hadden al enkele jaren voor de veilingdatum, 24 maart 183S, contact met elkaar gehad over het overnemen door Suringar van het fonds van Immerzeel. In 1824 had Immerzeel de toen piepjonge Suringar al een aanbod gedaan, maar toentertijd voelde Suringar zich nog niet zeker genoeg van zijn zaken om het hoge bedrag dat Immerzeel gevraagd had op te hoesten. In 1831 had Immerzeel een tweede aanbod gedaan, maar wederom was Suringar voor de hoge prijs teruggeschrokken. Deze veiling bood hem de gelegenheid om dat deel van het fonds te verwerven waar hij echt belangstelling voor had en het zal niet verbazen dat dat de oude Tollensbundels waren, naast werk van o.a. Feith en Bilderaijk. Suringar vroeg Tollens om advies: hij wilde weten op welk van de Tollensbundels van Immerzeel kopijrecht zat, want dat was eigenlijk het enige argument van belang om te kopen, gezien de plannen die Suringar en Tollens gesmeed hadden om ooit tot een uitgave van het verzameld werk van Tollens te komen. Tollens lichtte zijn uitgever hierover uitvoerig in. Suringar verwierf de drie bundels Gedichten en de Romancen, balladen en legenden waarvan Immerzeel het kopijrecht bezat. De Nieuwe Gedichten waren eigendom van Tollens gebleven, dus die liet Suringar voor wat ze waren. Tollens feliciteerde zijn uitgever met diens nieuwe aanwinsten, hoewel hij vond dat Suringar voor sommige nummers wat teveel had betaald. ‘Ik herhaal U echter, dat ik regt blij ben, dat een en ander in Uwe handen geraakt is...’ (BSu 66-59). Nu konden ze serieus over de uitgave van de verzamelde werken gaan denken. | |
Dichtbloemen bij de naburen gepluktEen van de jeugdwerken van Tollens, het Tuiltje van geurige dichtbloemen op Franschen bodem geplukt uit 1803, had Immerzeel niet op de veiling aangeboden. Dat had te maken met het feit dat Tollens ooit aan Immerzeel de belofte had gedaan dat deze er een heruitgave van mocht maken. Tollens had daar echter geen zin meer in: het ging hem nu allemaal zo goed af met Suringar. En bovendien wilde Tollens het Tuiltje voor een deel hergebruiken voor een nieuwe bundel, door Suringar uit te geven. Hij meldde dit alles aan Suringar en vroeg deze het Tuiltje van Immerzeel af te troggelen. Suringar deed een poging, maar vergeefs. Immerzeel had nog best trek in een Tollensuitgave, want die ver- | |
[pagina 161]
| |
Portret van J. Immerzeel door P. Velijn naar H. Breukelaar (foto UB Amsterdam).
kochten altijd goed. Tollens stapte hierop zelf naar Immerzeel om hem ervan te overtuigen dat hij, Tollens, toch niet meer zou meewerken aan een heruitgave van het Tuiltje. Hij slaagde erin het Tuiltje terug te kopen. Verheugd meldde hij aan Suringar dat hij het voor f 200,- van Immerzeel had losgekregen. ‘Van het bewuste Tuiltje bij Immerzeel, dat mij zoo lang een doorn in het vleesch geweest is, ben ik weêr eigenaar en bezitter’ (BSu 66-63). Nu kon men een aanvang maken met de tweede bundel van Tollens die bij Suringar zou verschijnen. Tollens werkte hiervoor de gedichten uit het Tuiltje voor een deel om en voor een ander deel schreef hij enthousiast nieuwe gedichten. Het titelvignet leverde ook bij deze bundel weer de nodige problemen op. Naar Tollens idee liet de graveur de betekenis van het plaatje zo in het duister dat hij er een berijmde verklaring bij moest schrijven. Dat de heren daar verder weinig woorden over vuil maakten, had een belangrijke oorzaak. Tollens' vrouw en zoon overleden in die tijd kort na elkaar en dit deed Tollens zich zijn sterfelijkheid beseffen. Hij vond het tijd worden ervoor te zorgen dat de rechten op zijn werk nu maar eens goed geregeld werden. | |
Suringar en het kopijrechtHij bood Suringar een contract aan waarin hij van al zijn werken het kopijrecht overdeed aan zijn uitgever. Deze bezat, zoals we inmiddels weten, het kopijrecht over de Gedichten en de Romancen, Balladen en Legenden al en Tollens bood hem nu de Nieuwe Gedichten, De Claudiusliedjes, de Dichtbloemen, de bundel waar ze op dat moment mee bezig waren, de bundel verspreide gedichten waar ze al plannen over hadden gemaakt en de Laatste of eventuele Nagelaten gedichten aan, want hij vreesde nu ook snel te zullen sterven. Voor deze aankoop moest Suringar f 3500,- betalen, te voldoen in termijnen. Voor de bundels die er nog niet waren, was er uiteraard een aparte regeling: de betaling daarvoor behoefde pas drie maanden na het verschijnen te beginnen. Suringar was zeer enthousiast: hij liet het contract onmiddellijk officieel maken, ondertekende het en stuurde het Tollens ter ondertekening toe. Voor een uitgever was zo'n contract een waardevol document. Niet alleen kreeg hij nu een grotere stem in het uitgeven van de bundels, zodat hij zijn zaken beter op zijn eigen wensen kon afstemmen, maar ook had hij nu een instrument in de hand om zijn rechten als uitgever en eigenaar van de bundels beter te kunnen verdedigen. Er werd in die dagen nog steeds heel veel literatuur nagedrukt, ondanks de bestaande wetgeving (zie bijlage). En zeker in het geval van Tollens, de populairste dichter van zijn tijd en dus het meest nagedrukt, vnl. door Van Dieren in Antwerpen, was het contract voor Suringar een belangrijk wapen in zijn strijd tegen het illegaal nadrukken. Later zou Suringar nog veel plezier van dit contract hebben. | |
Verstrooide gedichten en problemen met de Nieuwe GedichtenIn 1839 waren de Dichtbloemen verschenen. Tollens en Suringar waren er zo'n twee jaar mee bezig geweest, ongeveer net zo lang als met de Liedjes van Claudius. Met de verspreide gedichten ging het wat sneller. Blijkbaar hadden beide heren geen zin om er weer een langlo- | |
[pagina 162]
| |
pende geschiedenis van te maken. Onder de titel Verstrooide gedichten zou de bundel binnen een jaar, in november 1840, op de markt verschijnen. Tijdens de produktie van de bundel deed zich een nieuw probleem voor. Tollens en Suringar waren van zins om nu binnen afzienbare tijd de Gezamenlijke dichtwerken van Tollens te gaan uitgeven. Immers, als alles zo verliep zoals Tollens zich dat had voorgesteld, was dit de voorlaatste bundel. Maar daarvoor was het zaak dat de voorraden oude, oorspronkelijke bundels waren uitverkocht. De Gezamenlijke dichtwerken-editie zou op een goedkopere manier worden uitgegeven, opdat mensen de hele serie ineens konden kopen en betalen. De oude bundels zouden hierdoor verhoudingsgewijs duurder worden en dus waarschijnlijk in de magazijnen blijven liggen. Omgekeerd bestond ook het gevaar dat voorraden oude bundels die nog bij andere boekhandelaren lagen, voor bodemprijzen op de markt zouden komen, zodat van de nieuwe editie weer minder verkocht zou worden. Men moest dus alle oude voorraden in het bezit krijgen en eerst uitverkopen. Van de Nieuwe Gedichten was bekend dat de Rotterdamse boekhandelaar Wijt de restanten op de Immerzeel-veiling had gekocht. Dus moest Suringar de boeken van Wijt overnemen. Deze was weinig bereid tot medewerking, want hij had van Immerzeel vernomen dat Tollens er nog een derde bundel bij zou schrijven. Tollens moest Wijt ervan overtuigen dat die derde bundel er niet zou komen en tenslotte ging Wijt overstag. Onder het gemor van de zich bedrogen voelende Wijt werden de restantvoorraden verscheept per beurtschipper richting Leeuwarden. Nu stond er echt niets meer in de weg voor een Gezamenlijke Dichtwerken-editie. Of toch? | |
[pagina 163]
| |
Onuitgegeven en Laatste GedichtenVerstrooide gedichten was een bundel met werk dat van her en der bij elkaar was gezocht, uit almanakken en verzamelbundels. Doordat een uitgever Tollens had gevraagd een gelegenheidsgedicht van hem te mogen uitgeven dat nooit in druk was verschenen, kwam Tollens op het idee dat uit dat soort gedichten misschien ook wel een hele bundel te vormen was. Hij stelde Suringar voor een bundel Onuitgegeven Gedichten samen te stellen, een idee dat Suringar natuurlijk beviel. Bijna twee jaar duurde het verzamelen, samenstellen en afdrukken. Toen maakte Tollens bekend dat hij stopte met werken als verfhandelaar en zich wilde terugtrekken op een buiten in Rijswijk. Daar zou hij dan beginnen met de Laatste Gedichten. Maar vooraleerst wilde hij een tijd van zijn welverdiende rust gaan genieten. Het duurde dan ook anderhalf jaar voordat Suringarweer van Tollens zou horen. Uitgerust als hij was, had Tollens weer veel gedichten geschreven, voldoende om een bundel te vullen. Het heen en weer sturen van kopij en drukproeven nam spoedig een aanvang en de bundel was in anderhalf jaar klaar. Dat het ondanks Tollens' vrije tijd zo lang duurde, had enkele oorzaken: juist omdat Tollens het nu allemaal wat rustiger aan kon doen, nam hij ook de tijd voor het dichten en nakijken van drukproeven. Aan W.H. Suringar schreef hij hierover. ‘Ik ben thans met Uw Broeder aan 't corresponderen over een bundel Laatste Gedichten. De bemoeijingen deswegens zullen mij veel tijd kosten en eene aangename bezigheid zijn... Maar als de lieve natuur zich ontwikkelt, zoo als sedert de laatste dagen, dan heb ik rust noch duur aan den schrijftafel: ik moet naar buiten, ik moet wandelen, mijmeren en droomen, en gevoel mij in de eenzaamheid toch nimmer alleen’ (BSu 67-18). | |
[pagina 164]
| |
Suringar raakte van zijn kant verwikkeld in een rechtszaak aangaande de Tollensbundels die zijn aandacht van de Laatste Gedichten afleidde. In Brabant was een illegaal transport van Belgische Tollens-nadrukken onderschept. Sinds de onafhankelijkheid van België hadden de praktijken van nadrukken en smokkelen al een hoge vlucht genomen en al was er een wet tegen deze illegale handelingen, er waren toch steeds lieden die het risico namen om zich middels deze praktijken te verrijken. Suringar had daar in het verleden bij elke Tollens-bundel last van gehad, maar nooit was iemand op heterdaad betrapt. Nu was dat wel het geval en Suringar kon zijn rechten eindelijk verdedigen voor de rechtbank. Behalve voor zichzelf was hij als voorzitter van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels nog eens extra gemotiveerd. Een van de belangrijkste redenen voor oprichting van de Vereeniging was tenslotte geweest het illegaal nadrukken beter te kunnen bestrijden. Elke rechtszaak die de Vereeniging won leverde dan ook nieuwe leden op, en hoe meer leden er waren, des te groter de invloed op wetgeving ter bescherming van de boekhandel. Suringar won! Hij kon de rechter het contract met Tollens laten zien en de bewijzen van afstand die hij per bundel had ontvangen van de dichter. De rechtbank was overtuigd van zijn gelijk en hij kreeg een schadevergoeding van maar liefst f 64.000,- (zie bijlage). De berichten in de kranten naar aanleiding van deze zaak leverden zowel Suringar als de Vereeniging een groot prestige op. Suringar kon nu zijn aandacht weer geheel op de uitgeverij richten. Hij kreeg in die tijd echter last van zijn maag en was regelmatig langdurig ziek. Ook Tollens leed aan allerlei kwalen, waarvan de podagra hem uiteindelijk de meeste last zou bezorgen. Zo kwam het dat het tot 1853 duurde, vijf jaar na de Laatste Gedichten, dat ze startten met de Laatste Gedichten, deel twee. De langdurige periode van stilte tussen de twee had tot gevolg dat deze bundel in een enorm tempo geproduceerd werd. Misschien waren ze beiden bang het verschijnen van de bundel niet meer te zullen beleven. In elk geval was het boek binnen acht maanden gereed. | |
Gezamenlijke Dichtwerken en NalezingTollens was intussen behoorlijk op leeftijd, hij was de zeventig gepasseerd, en ziekelijk. Maar hij wilde nog graag de wens, die Suringar en hij gedurende hun samenwerking hadden gekoesterd, bij zijn leven gerealiseerd zien, dat wil zeggen een uitgave van zijn verzameld werk. Suringar stelde zich voor dat de reeks een monument moest worden voor Tollens: er moesten er veel van verkocht worden, zodat dè volksdichter bij uitstek ook eindelijk onder een groot gedeelte van het volk verspreid zou raken. Dat was tot dan toe minder het geval geweest dan men zou verwachten doordat de door Suringar uitgegeven bundels aan de dure kant waren, wat samenhing met de hoge eisen die Tollens stelde. Maar nu zou dat dus anders worden. Suringar stuurde Tollens een voorbeeld in drukproef en stelde voor spoedig met het werk aan te vangen. Maar Tollens schreef terug dat hij eigenlijk niet zoveel zin meer had om aan de bundels mee te werken: steeds weer die drukproeven corrigeren, steeds weer alles herlezen... Hij stelde Suringar voor dat deze de bundels maar moest herzien en corrigeren. Tollens zelf zou volstaan met het oppervlakkig doorkijken van de proeven. Suringar stelde daarop de dichter voor rechtstreeks uit de oude bundels te putten en geen nieuwe drukproeven te vervaardigen. Met dat idee had Tollens vrede totdat hij de eerste bundels onder ogen kreeg. Hij veranderde onmiddellijk van gedachten: in de bundels zaten namelijk veel fouten, die vooral bestonden uit inmiddels archaïsch geworden schrijfwijzen. Hij besloot alsnog zich intensief met de zaak te gaan bemoeien. Hij had nog een klacht: naar zijn idee was de nieuwe uitgave toch nog te duur om een grote verspreiding te verkrijgen en hij vroeg Suringar daar wat aan te doen. Deze zei een oplossing te zien in het rondsturen van intekenlijsten. Op die manier kon hij de belangstelling peilen en bij voldoende intekenaars de prijs verlagen. Tollens was hierop natuurlijk weer diep geschokt. ‘Gij hebt mij een rilling op 't lijf gejaagd door mij van inteekening op de geprojecteerde nieuwe uitgave te spreken’ (BSu 67-72). Hij smeekte Suringar dat plan niet door te zetten. Hij kon zich niet voorstellen dat zo'n goede boekhandelaar als Suringar intekenlijsten nodig zou hebben om zijn oplage te berekenen. Hij deed er, om Suringar over te halen, de belofte bij dat hij alle bundels persoonlijk onder handen zou nemen. Suringar moest nu zelf maar beslissen ‘... | |
[pagina 165]
| |
't zij tot wachten tot na mijn dood’ - 't zij tot dadelijk aanvangen zonder inteekening...’ (BSu 67-72). Suringar was een beetje beschaamd dat Tollens zo'n smekende toon aanhief om iets van hem gedaan te krijgen: als Tollens die lijsten niet wilde, dan deden ze het toch gewoon niet! De revisie van de bundels nam aldus een aanvang. Gedurende dit werk kwam men op het idee om nòg een nieuwe bundel uit te geven, die de titel Nalezing zou moeten gaan dragen. Er zouden gedichten in moeten komen die niet in de Verstrooide gedichten gepubliceerd waren, dus nooit eerder gepubliceerde gedichten en gedichten uit almanakken, gelegenheidsbundels e.d. Maar omdat Tollens in de Laatste gedichten deel twee eigenlijk al afscheid genomen had van zijn publiek, en hij zich niet belachelijk wilde maken, stelde hij Suringar voor de bundel in zijn eentje te bezorgen, zodat het leek alsof hij er zelf niets mee te maken had. Suringar stemde in met dit plan. Oude bundels en nieuwe gedichten reisden zo per post heen en weer van Leeuwarden naar Rijswijk. Er ontstond nog onenigheid toen Tollens voor alle bundels hetzelfde vignet wilde en Suringar voor elke bundel een ander. Maar nu won Suringar het pleit: hij was uiteindelijk degene die voor de financiën verantwoordelijk was. Maar dit was niet alles: er ontstonden nog meer problemen. Er moest namelijk een portret worden gemaakt van Tollens door een daguer- rotypist, de voorloper van de hedendaagse fotograaf. Enkele pogingen mislukten, maar uiteindelijk werd er één goed bevonden. Van de afgewezen portretten kwam er echter één bij een boekhandelaar terecht die het portret liet vermenigvuldigen en het te koop aanbood. Dit verdroot Tollens zeer. Een nog groter probleem voor hem was dat boekhandelaren in den lande adverteerden voor de bij hen verkrijgbare Gezamenlijke Dichtwerken van Tollens. In zijn eigen krant zag Tollens zijn naam staan tussen advertenties voor pillen en een kookboek. Hij was over dit alles zeer verdrietig: daar had hij nu zijn hele leven zo voor gewerkt en daar had hij zich steeds voor willen hoeden, dat zijn dichtwerk als koopwaar zou worden aangeprezen. Nu voelde hij spijt over zijn ijdelheid die hem ertoe had gebracht zijn werk te laten publiceren. Toen het kort daarop wat lang duurde tot Suringar enkele presentexemplaren van de Gezamenlijke Dichtwerken aan Tollens toestuurde, was dit de druppel die de emmer deed overlopen. Hij werd nu zelfs bitter tegen zijn uitgever en vriend Suringar. ‘...ik hoopte de twaalf deeltjes, dit jaar gereed te zien... Of ik er eenig regt toe heb? Och, neen! ik vergeet telkens, dat ik mij tot een werkman van een Uitgever heb verlaagd en dat lijdzaam gehoorzamen mijn pligt is’ (BSu 68-7). Deze vertragingbij het drukken van de Gezamenlijke Dichtwerken en de Nalezing ontstond omdat Suringar een nieuwe snelpers verwachtte (hij zou daarmee de eerste zijn in Friesland!), maar toen die eenmaal gearriveerd was, werden er bijna dagelijks drukproefvellen verzonden. | |
Tot slotZo kwamen binnen drie jaar negen bundels gereed van het verzameld werk. Tijdens het corrigeren van deel tien overleed Tollens, op 21 ok- | |
[pagina 166]
| |
tober 1856. Hij stierf met de pen in zijn hand, een ridder, die onderscheiding had hij voor zijn dichtwerk verworven, waardig. Suringar ging door met de uitgaven tot de Gezamenlijke Dichtwerken geheel gereed waren. Tollens junior liet alle werkzaamheden aan Suringar over en vertrouwde erop dat deze de wensen van zijn vader zou respecteren. Zo kwam met het verschijnen van deel twaalf van de Gezamenlijke Dichtwerken een einde aan een vruchtbare samenwerking tussen een dichter en een uitgever en een vriendschap die, als men de toon van de brieven mag geloven, recht hartelijk was. | |
BijlageDe wetgeving tegen het nadrukken was niet goed geregeld. Daar was niets aan te doen zolang men zich als uitgevers niet verenigde om gezamenlijk een goede wetgeving af te dwingen. De Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels werd vooral voor dit soort kwesties opgericht, wat in j anuari 1817 al leidde tot een van de eerste wetten op het gebied van bescherming van auteur en uitgever. Een wet was echter geen garantie om het zeer lucratieve nadrukken en op de markt brengen van de successen van anderen volledig uit te bannen. Men moest voortdurend waakzaam zijn dat deze of gene niet door de mazen van het net glipte om zich wederrechtelijk te verrijken. G.T.N. Suringar, was sinds het begin van zijn loopbaan als uitgever, begin jaren ‘20, lid en van 1845 tot en met 1848 zelfs voorzitter van de Vereeniging. Hij had steeds last van illegale nadrukken van het werk van Tollens. Toen in 1848 de gedichtenbundel Laatste Gedichten was verschenen, de tiende bundel uit de serie Gezamenlijke Dichtwerken, ontving Suringar op 11 november een brief van zijn auteur met daarin de volgende tekst: ‘Ik wil u, mijn vriend, er niet onbewust van laten, dat men te Antwerpen reeds bezig is met de nadruk van de Laatste Gedichten’ (BSu 67-41). En even verderop in dezelfde brief. ‘Ik denk niet, dat gij er iets aan doen kunt, dan waakzaam zijn op de frauduleuse invoering’. Binnen één maand was men dus al bezig met het nadrukken! Niet erg hoopgevend voor Suringar en zijn vakgenoten. Maar Tollens had het bij het juiste eind: er was dan wel niets aan het nadrukken te doen, maar de invoer naar Nederland zou een overtreding van de auteurswet van 25 januari 1817 zijn. Artikel 1 van die wet zegt dat alleen de rechthebbende van een bepaalde uitgave, hij die het kopijrecht bezit, een werk mag uitgeven en verkopen. Artikel 4 vermeldt hierop aansluitend: ‘...het invoeren, verspreiden of verkoopen van buiten het koningrijk nagedrukte oorspronkelijke letter- en kunstwerken of vertalingen, waarvan men hier te lande het kopijrecht bezit [zal worden gestraft].’ Suringar antwoordde zijn vriend op 24 november van dat jaar. Het was hem droef te moede. ‘Dat er onder hand exemplaren van dien nadruk ingesmokkeld worden, zonder dat het ontdekt wordt, laat zich begrijpen, maar ik wist niet en het doet mij leed, dat het meer is dan zich vermoeden liet’. Suringar trachtte zijn verlies nog enigszins goed te maken door de prijs van zijn bundels te verlagen. Maar die truc kon hij niet lang volhouden. Hij bleef altijd met hogere kosten zitten dan de nadrukker en zou uiteindelijk de strijd verliezen. In een brief van 22 december 1848 drukte Suringar Tollens nog eens op het hart hoe belangrijk het voor hem als uitgever was dat het kopijrecht goed was geregeld, omdat hij alleen juridische stappen kon ondernemen als hij de aantoonbare rechthebbende was. Hij had toen overigens inmiddels de akten van afstand van Tollens al ontvangen. In de briefwisseling tussen de twee kwam lange tijd de kwestie niet meer ter sprake. Op 21 december 1849 beëindigde Tollens een brief aan zijn uitgever echter met een felicitatie. ‘Ik feliciteer u met de f 64.000,- die de Bredasche regtbank u heeft toegewezen...’ (BSu 67-50). Het gaat, zo blijkt na enig speurwerk, hier om de vergoeding die aan Suringar was toegewezen voor de geleden schade in de kwestie met de nadrukken van Tollens' Laatste Gedichten en andere bundels. De processtukken vertellen een haast spannend verhaal. Een smokkelorganisatie, of misschien is organisatie een te groot woord, dreef de lucratieve handel van invoer van illegale nadrukken. Er waren een koetsier, de eigenaar van de koets en een Nederlandse boekhandelaar voor het gerecht gedaagd, alsmede de Belgische nadrukker, die natuurlijk niet was verschenen. De koetsier was betrapt op 4 augustus nabij Breda, met een lading boeken aan boord waaronder nadrukken van Tollens' gedichtenbundels. Hij werd veroordeeld, omdat hij had kunnen weten wat hij vervoerde. Ook werd de nadrukker, boekhandelaar Van Dieren uit Antwerpen, bij verstek veroordeeld vanwege het nadrukken. De eigenaar van de koets bleef buiten schot: zijn advocaat had blijkbaar de rechter ervan weten te overtuigen dat zijn cliënt geen weet had gehad van de smokkel door zijn ondergeschikte. Ook de boekhandelaar, P.H. Velzen uit Boxtel, ging vrijuit: er waren geen bewijzen gevonden dat hijt de smokkel zou hebben aangemoedigd door een bestelling te plaatsen. Al bij al kwam het erop neer dat door het vinden van tien bundels gedichten van Tollens, het tot dan toe verschenen aantal dat Suringar als Tollens' Gezamenlijke Dichtwerken aan de man trachtte te brengen, dus door één complete serie, Suringar een aanzienlijke schadevergoeding tegemoet kon zien. De wet van 25 januari 1817 bepaalde n.l. in artikel 4 dat de schadevergoeding zou moeten bedragen ‘... de waarde van 2000 exemplaren van het nagedrukte boek- of kunstwerk...’. En omdat de tien bundels Gezamenlijke Dichtwerken als één geheel werden beschouwd en de totale waarde | |
[pagina 167]
| |
van de tien boeken f 32,05 was, leverde de zaak Suringar f 64.100,- op. Voorwaar een felicitatie waard! Maar Tollens was sceptisch toen hij zijn uitgever feliciteerde, want hij voegde aan zijn felicitatie van 21 december 1848 toe: ‘... en ik zal u nog eens feliciteren, als gij die [f 64.000,-] zult ontvangen hebben’. En ook Suringar vroeg zich in een brief van 28 december 1849 af van wie hij dat geld nu precies kreeg. Uiteindelijk werd Suringar in 1849 door de Bossche rechtbank uitgenodigd om het geld op te komen halen, hetgeen gebeurde. | |
LiteratuurMeer informatie over Tollens is te vinden in G.W. Huygens, Hendrik Tollens, De dichter van de burgerij, Rotterdam 1972. Ook het boekje Tollens uit zijn brieven geschetst als dichter en als koopman door J. Valckenier Suringar uit 1923 is zeer leesbaar. Meer informatie over G.T.N. Suringar is te vinden in Levensberichten der afgestorvene medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Bijlage tot de Handelingen van 1886 en in A.C. Kruseman, Bouwstoffen voor de geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel uit 1887-88. Daarin is ook informatie te vinden over J. Immerzeel Jr. Over Tollens en Immerzeel staat een artikel in Voortgang VII, jaarboek voor de Neerlandistiek, getiteld ‘Boekhandelsgeschiedenis en literatuurgeschiedenis: de Gedichten van H. Tollens bij J. Immerzeel jr. verschenen’ door B.P.M. Dongelmans. De gebruikte brieven, genummerd met BSu, zijn afkomstig uit het archief van de Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels. Tenslotte, de rechtszaak van Suringar en de nadrukken zijn samengevat in Het Letterkundig Eigendomsregt in Nederland. Wetten, traktaten, regtspraak. Benevens de wetgeving op de drukpers in Nederland en Nederlandsch Indië, 's-Gravenhage (Gebroeders Belinfante) 1865. |
|