De Boekenwereld. Jaargang 7
(1990-1991)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Bibliofilie als geheime hartstocht: het verborgen leven van Hugo Willem Bosscha (1904-1979)
| |
[pagina 119]
| |
Mr. Hugo Willem Bosscha, 1967.
derde dat, naar Bosscha zelf in een brief van 6 september 1974 aan W.L.M.E. van Leeuwen opbiechtte: ‘Door de kennismaking met een boekhandelaar ben ik van mooi gedrukte boeken gaan houden, die ik, nog weer later, ook ben gaan lezen’Ga naar eind6. Een van de eerste aankopen die uit die nieuwe belangstelling resulteerde was de Palladium-uitgave van Marsmans dichtbundel Penthesileia uit 1925, welk in donkerblauw marokijn gebonden exemplaar tot het laatst toe in zijn bezit bleef (cat. nr. 166). Verreweg het grootste deel van zijn leven woonachtig in Arnhem en Velp, leidde de aristocratisch ogende, niet direct rijke vrijgezel een onopvallend ambtenarenbestaan op het Arnhemse stadhuis.Ga naar eind7. Hij bracht het daar tot referendaris, maar miste de gedecideerdheid, het representatief vermogen ook dat nodig was voor de functie van gemeentesecretaris. Diezelfde, aan schuwheid grenzende ingetogenheid toonde Bosscha in het kontakt met antiquaren. Hij kocht geregeld bij de firma Gysbers & Van Loon te Arnhem of bij Beijers te Utrecht en vroeg dan altijd naar ‘een dun boekje, met iets bijzonders erin, een opdracht of zo’. Ook een fraaie band voldeed aan die behoefte aan exclusiviteit. Heel dure boeken heeft Bosscha nooit gekocht. Niettemin was alles uit zijn collectie even bijzonder, van de eerste Nederlandse vertaling van ‘Alice in Wonderland’ (cat. nr. 369) tot het boekje dat als het zeldzaamste juweel uit de (moderne) Nederlandse letterkunde geldtGa naar eind8.: Boutens' dichtbundel Naenia in memoriam Willem van Tets (cat. nr. 20). Om dat hoge niveau te bereiken ruilde Bosscha desnoods een reeds voortreffelijk exemplaar in voor een nog beter. Zo had zijn eerste druk van de Camera Obscura van Hildebrand in oorspronkelijk kartonnage (cat. nr. 203) twee voorgangers. Publiceren over zijn schatten deed Bosscha ongaarne. Alleen in het door H.L. Gumbert geredigeerde bibliofielentijdschrift Folium (jrg. 1957) verscheen van zijn hand een artikel over de in zijn bezit zijnde ‘Brieven van Bilderdijk aan Mr. P. van Musschenbroek’. Slechts zelden kwam het ook tot een gesprek over zijn ‘boekjes’ (zoals hij zijn collectie steevast aanduidde), behalve dan met een enkele vertrouweling als zijn buurman en ‘hofleverancier’ Gert Gysbers, die hij bijna dagelijks opzocht en die net als hij ook postzegels verzamelde. Wel hield hij van alle aanwinsten een soort journaal bij, waarin hij in geheimcode precies noteerde waar en wat hij gekocht had. Bij testament had hij bepaald dat zijn collectie na zijn dood anoniem bij Beijers geveild moest worden. Toen mr. Hugo Willem Bosscha op 6 juli 1979 te Velp overleed wist niemand van zijn familieleden van zijn boekenverzameling. Sterker, de heer Gumbert van de firma Beijers kwam, slechts voorzien van twee kartonnen dozen, Bosscha's ‘boekjes’ per personenauto ophalen, in de veronderstelling dat dit ruimschoots genoeg zou zijn. Er bleken 40 dozen nodig om de collectie over te brengen! En de opbrengst van de veiling bedroeg ongeveer vier ton, voor zo'n kleine bibliotheek een formidabel bedrag. Het tot dusver vertelde kan gemakkelijk de scheve indruk achterlaten van een wat lichtschuwe Einzelganger voor wie het verzamelen van boeken een onschuldige vorm van zelfbevrediging was: niet echt schadelijk, maar ook zeker niet nuttig voor de gemeenschap. Vanuit wetenschappelijk gezichtspunt zou men zelfs nog | |
[pagina 120]
| |
tot een negatiever oordeel kunnen komen, als men bedenkt dat Bosscha jarenlang een grote collectie Bilderdijk-brieven in zijn kast had liggen, waarnaar zijn bijna naamgenoot dr. Jan Bosch haast even lang vergeefs had gezocht met het oog op een uitgave van Bilderdijks briefwisseling.Ga naar eind9. Pikant detail: ook Bosscha was lid van die Bilderdijkclub, waarvan Jan Bosch de ‘Secrétaire perpétuel’ was. Maar het heeft tot 11 maart 1980 moeten duren, eer het Bilderdijk-Museum beslag kon leggen op de 85 eigenhandige brieven van zijn patroonheilige aan Pieter Johannes UylenbroekGa naar eind10., benevens enkele andere BilderdijkianaGa naar eind11. ex-libris mr. Hugo Willem Bosscha. Zo blijft het leven wel spannend! Er zat echter ook nog een andere kant aan de verzamelaar Bosscha en die verdient zonder voorbehoud alle respect. Hoe vaak klinkt niet het verwijt dat verzamelaars hun boeken niet lezen! Maar Bosscha vormde het levend bewijs dat men een boek pas goed leert kennen wanneer men er dagelijks over beschikken kan. Zodra hij een aanwinst aan zijn uitgelezen collectie had toegevoegd, begon voor hem het avontuur. De anders zo timide man stortte zich in een even hoffelijke als hardnekkig volgehouden correspondentie met mogelijke informanten: bibliothecarissen (bijv. Dora van Velden van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum in Den Haag), archivarissen, schrijvers (Henriëtte Mooy, de nu vergeten schrijfster van Vroeger leeft) en hun nazaten.Ga naar eind12. Hij wilde eenvoudig alles weten wat op dat ene boekje betrekking had: niet alleen de herkomst maar ook zijn drukgeschiedenis, het bandontwerp, de typografie, de illustraties. Als er een ex-libris in een boek was geplakt, bestudeerde hij ook dat uitputtend. Zijn bevindingen noteerde hij op kleine blaadjes die hij gewoon was achterin het betreffende boek te leggen. Op die manier ontdekte hij dat de tweede druk van de Max Havelaar, die in hetzelfde jaar 1860 als de eerste is verschenen, geen herdruk was van het oorspronkelijke zetsel, maar dat het boek geheel opnieuw gezet was. Men begrijpt achteraf waarom Bosscha eenvoudig geen uitgebreide bibliotheek kon gebruiken. Het mooiste voorbeeld van zijn creatieve bibliofilie vormt misschien wel zijn correspondentie met de boekbindster Meentje Rietema, lopend van 14 augustus 1951 tot 26 juni 1971. Men moet dan wel weten dat het boekbindvak hier te lande in de jaren zestig op sterven na dood was. Het heeft er zelfs even naar uit gezien dat deze vorm van toegepaste kunst in Nederland geheel zou verdwijnen bij gebrek aan opdrachtgevers. ‘Het aantal handboekbinders zakte tot zo ongeveer het absolute minimum. Het zijn vrouwen (als Elizabeth Menalda) geweest die het vak door de moeilijke tijden heen hebben gedragen’.Ga naar eind13. Zo'n vrouw was ook de in Groningen geboren, maar in 1951 te Amsterdam woonachtige Meentje Rietema.Ga naar eind14. Bosscha kan van haar gehoord hebben, omdat zij in 1951 door een Nederlandse jury als tweede was uitverkoren voor deelname aan het Festival of Britain. In elk geval vroeg Bosscha haar in augustus van dat jaar of zij voor hem een band wilde maken voor Marsmans dichtbundel Tempel en Kruis. Dat bleek een voortreffelijke keus, want de abstracte ontwerpen van deze bindster (zij werd naar eigen zeggen het meest geïnspireerd door bomen)Ga naar eind15. onderscheidden zich als verrassend-modern in vergelijking met de zuiver-typografische ontwerpen van haar Nederlandse voorgangers. Meentje Rietema ging op het verzoek van Bosscha met graagte in en maakte voor Tempel en Kruis een band ‘in heel leer, twee kleuren (donkergroen en zwart) oasis, handverguld en met gemarmerde schutbladen’Ga naar eind16., kosten: f 100,-. Maar de opdrachtgever moest wel engelen-geduld hebben, want mejuffrouw Rietema hield niet van haastwerk. Misschien dat het daarom bijna tien jaar duurde voordat Bosscha opnieuw kontakt zocht. Zijn volgende opdracht aan Meentje Rietema, inmiddels te Epe wonend, betrof de bundel Eiland der Ziel van Gerrit Achterberg. Maar zij schreef 11 december 1962 terug, dat ze ‘het boekbinden al jaren niet meer als beroep uitoefende’. De reden: ‘boekbinden in Nederland is wel het tegengestelde van een lucratief bedrijf en daarom heb ik me dan ook genoodzaakt cjezien een andere richting [het maken van wandkleden] in te slaan’. Uiteindelijk liet ze zich toch overhalen en na lang wachten kwam in juli 1963 à raison van f 150,- een band in leverkleurig marokijn gereed.Ga naar eind17. Drie jaar later verhuisde Rietema binnen dezelfde gemeente naar het dorpje Emst, waar zij het handboekbanden met nieuw enthousiasme hervatte. Voor Bosscha heeft zij nog twee banden gemaakt: om Jan van Nijlen, De SlaapwandelaarGa naar eind18. en Jac. van Hattum, Van Odrimond, Millimas en anderen.Ga naar eind19. | |
[pagina 121]
| |
Jan van Nijlen, De Slaapwandelaar (1948), gebonden in zwart marokijn door Mientje Rietema. Foto Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage.
Het Vlas van een niet genoemde auteur wees ze af, omdat ‘een ontwerp daarvoor zó voor de hand ligt, dat je er nauwelijks enige fantasie aan behoeft te spenderen’.Ga naar eind20. Zo'n reactie getuigt van artistiek zelfbewustzijn, des te bewonderenswaardiger omdat het Rietema de grootste moeite kostte aan de slag te blijven. In 1967 kon zij nergens meer het voor De Slaapwandelaar benodigde grijze bord bemachtigen. Bij een zoektocht door Amsterdam bleken ‘de zaken, die gespecialiseerd waren in boekbindersmaterialen allemaal opgeheven, wegens gebrek aan vraag. Door twee dunne lagen op elkaar te plakken [schreef ze] kreeg ik toch een acceptabele dikte van bord. Boekbinden is wel een uitstervend beroep....’Ga naar eind21. De waarheid gebiedt te zeggen dat Bosscha in het geval van De Slaapwandelaar niet helemaal tevreden was over de afwerking van band en hoes. Maar Meentje Rietema had volkomen gelijk, toen zij hem schreef waar de schoen wrong: ‘Het bezwaar van dunne boekjes is, dat ze meestal maar uit een paar katernen bestaan en daardoor moeilijk zijn te knepen. Ook levert een dun ruggetje niet zo'n goede ondergrond voor het verguldwerk’.Ga naar eind22. Anders gezegd: Bosscha vroeg met zijn flinterdunne plaquettes eigenlijk om moeilijkheden. Meentje Riekema mocht dan een fijnzinnige boekbindster zijn, als correspondente kon zij niet in de schaduw staan van dr. Mea Nijland-Verwey (1892-1978), dochter van de dichter Albert Verwey. In juli 1966 kwam Bosscha op de gewone wijze met haar in kontakt. Hij zocht informatie over een door hem gekochte uitgave van John Keats, The poetical works, met bijgeschreven Engels gedicht van Albert Verwey ‘To my friend Willem van Hell’, gedagtekend 10 oktober 1882 (cat. nr. 119). De impulsieve en militante dame, vrijwel alleen wonend in een knotsgrote villa te Santpoort, was maar al te graag bereid om op dat verzoek in te gaan en binnen de kortste keren ontspon zich een epistolair verkeer dat tot 13 juni 1978, enkele maanden vóór Mea's dood zou voortduren. Omdat bij Bosscha's boe- kenaankopen het accent sterk lag op de levenstijd van Verwey (1865-1937), was hij bij mevr, Nijland-Verwey op het aangewezen adres voor bibliofiele informatie. Mea Verwey bezat daarbij ‘die Geschicklichkeit Alles mit Allem zu verbinden’, zodat de ene verrassende vraag van Bosscha de andere uitlokte. Het ging in die 54 bewaarde brieven letterlijk over van alles: over het door Berlage ontworpen ex-libris van Albert Verwey met de zinspreuk van Spieghel: ‘In de boeken mag men 't zoeken - in der minne zal men 't vinden’, over de bandvarianten van Perks Gedichten, over een fotoportret van François Haver Schmidt (Piet Paaltjens), over Henriëtte Roland Holst en Charley Toorop en over vele andere figuren waarvan Bosscha bij de iets oudere penvriendin de herinnering wakker riep. Interessant was ook wat zij meedeelt over haar eigen, geheel gelithografeerde kinderboek De geschiedenis van een kraai uit 1923 (cat, nr. 373): ‘Ik schreef dit verhaal om mijzelf te troosten tijdens mijn ziekte, toen mijn ouders de kraai niet houden wilden. Mijn moeder zei toen: maak er maar een verhaal van en dat heb ik voor haar verjaardag gedaan. Dat was in 1911. Na mijn trouwen in 1918 kreeg mijn [eerste] man, C.A. Mees, het in handen en wilde het uitgeven. L.S., die alles op steen bracht, was Leo Senf, de | |
[pagina 122]
| |
artistieke leider van de porseleinfabriek in Delft, “De Porceleyne Fles”. Het is alles naar waarheid verhaald en getekend. Het boek heeft als kinderboek weinig opgang gemaakt, omdat de getekende tekst voor kinderen te moeilijk geoordeeld werd (door de boekhandel); maar ik kreeg wel complimenten van de vaders. Het was dan ook echt meer om voor te lezen’.Ga naar eind23. In juni 1971 was Bosscha naar een flatwoning in Velp verhuisd. Lijdend aan de ziekte van Parkinson werd zijn Umwelt steeds kleiner. Het lijkt daarom niet overdreven te zeggen dat de dood van zijn animerende correspondente Mea Nij- land-Verwey (maar zij zouden elkaar nooit tutoyeren!) ook voor hem het einde heeft ingeluid. Zijn ‘boekjes’ bleven tot het laatst toe zijn verborgen passie. |
|