De Boekenwereld. Jaargang 7
(1990-1991)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Uit de tijdschriften‘Steiners uitspraak dat het sinds de negentiende eeuw niet meer is goedgekomen met het boek wordt een steeds hardere waarheid. Er wordt wel veel gelezen in Nederland maar leesbevordering is één, het koesteren van een eigen bibliotheek is een ander. De liefhebberij van het boek, een bezit dat je koestert. Het gaat steeds meer alleen om de informatie en niet om de dragers’. In zijn algemeenheid is deze uitspraak, gedaan door Nico van Lieshout, uitgever bij de SUA in een interview met Monique Doppert in Folia 44 (1990-'91) 8, gelukkig niet waar. Er zijn nog steeds mensen die een bibliotheek bijeenbrengen, zoals onder meer blijkt uit een reeks gesprekken met verzamelaars die Hans Olink publiceert in Het Oog in 't Zeil. In Het Oog in 't Zeil 7 (1989-'90) 2/3 kwam daarin Lou Meulenberg, mede-vennoot van de Antiquarische Boekhandel ‘Egidius’ in Amsterdam aan het woord. Hij verzamelt boeken van kinderen over hun ouders. Dit specialisme verklaart hij als volgt: ‘Wetenschappelijke biografieën of die van buitenstaanders missen vaak het drama, dat wel aanwezig is als een zoon over zijn vader of een dochter over haar moeder schrijft. Aan dat drama heb ik blijkbaar behoefte’. Meulenberg vermoedt dat zijn fascinatie voor deze biografieën voortkomt uit zijn eigen relatie tot zijn ouders. Aan het begin van het interview verklaart hij dan ook meteen: ‘Het is maar goed dat al mijn boeken in verband met een verhuizing ergens opgeslagen zijn, anders zou ik het gevoel krijgen dat je in mijn ziel kijkt’. In Het Oog in 't Zeil 8 (1990-'91) 1 komt wederom een antiquaar over zijn eigen verzameling aan het woord. Ditmaal vertelt Niek Waterbolk over zijn collectie boeken over zwervers en zwerven. Ook Waterbolk blijkt overigens enigszins huiverig in zijn ziel te laten kijken: ‘Over mijn verzameling praten doe ik niet zomaar, het is toch een beetje emotioneel bezit. Het moet nog maar blijken of ik u mag. Een tandarts die ik niet sympathiek vind, laat ik ook niet in mijn mond kijken’. Het emotionele belang dat door mensen vaak aan hun boekenbezit wordt toegekend, maakt dat dat bezit een hulpmiddel kan vormen bij het doorgronden van iemands leven en werk. Maar in een particuliere bibliotheek zal ook altijd iets van de tijdgeest zichtbaar zijn. Zo kan een veilingcatalogus waarin de behaalde prijzen vermeld zijn enig inzicht bieden in de boekprijzen van een bepaalde periode. Dat deze gegevens wel met de nodige omzichtigheid (en met kennis van zaken) gebruikt moeten worden, bewijst B. van Selm in zijn artikel ‘Simon Schama en de bibliotheek van Willem van der Goes (1687)’ in Dokumentaal 18 (1989) 3. Hij onderwerpt hierin de eerste bijlage van Schama's Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw aan een voor Schama pijnlijk uitpakkend nader onderzoek. Deze bijlage is gewijd aan de bibliotheek van ‘een Zeeuws patriciër’ en beoogt inzicht te geven in zeventiende-eeuwse boekprijzen. Schama noemt de door hem opgenomen selectie ‘representatief’ en neemt erin een belangstelling waar ‘voor het Nederlands en de klassieke geschiedenis, en beschrijvingen van ontdekkingsreizen en humanistische teksten die niet onverenigbaar waren met de klassieke calvinistische (en remonstrantse) godsdienstige werken’. Schama vermeldt dat hij zijn gegevens ontleend heeft aan de catalogus van ‘De bibliotheek van D. Guilielmi, verkocht in 1687 in Goes’. Van Selms controle bracht aan het licht dat het moest gaan om de Bibliotheca Goesiana sive catalogus librorum [...] viri amplissimi Dr. Gulielmi Goesii, vanaf 7 april 1687 geveild door de Leidse boekverkoper Johannes Du Vivié. Van Selm omschrijft deze bibliotheek als ‘zeer omvangrijk en kostbaar’, en zeker met representatief in verhouding tot andere particuliere bibliotheken. Maar bovendien is de door Schama opgenomen lijst van merendeels Nederlandstalige titels in het geheel niet representatief voor deze bibliotheek, waarvan meer dan negentig procent uit werken in het Latijn bestond. Van Selm constateert verder dat Schama lang niet alle titels juist heeft overgenomen en dat hij ook niet de moeite heeft genomen de prijzen uit het door hem gebruikte exemplaar van de Bibliotheek van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels te vergelijken met de gegevens uit het exemplaar in de Leidse universiteitsbibliotheek, dat eveneens de behaalde prijzen bevat. Er zijn namelijk ‘vaak verschillen tussen de prijzen in het Amsterdamse en het Leidse exemplaar van de veilingcatalogus’. Van Selm houdt Schama dan ook voor: ‘Alvorens een willekeurig exemplaar te gebruiken voor een beeld van de boekenprijzen is het raadzaam de waarde van de bronnen nauwkeurig te bepalen’. En hij besluit zijn artikel met de verzuchting: ‘In het afgelopen jaar is mij steeds weer gebleken dat talrijke gegevens in Schama's boek onjuist zijn. Allereerst zal men dan ook de feiten moeten vaststellen en dat betekent: terug naar de bronnen’. Zoals ik hiervoor gesteld heb, kan inzicht in iemands bibliotheek en lectuur een, meer of minder belangrijke, bouwsteen vormen bij het schrijven van diens biografie. P. Couttenier en A. de Vos beginnen hun beschrijving van ‘De Guido-Gezellebibliotheek in het Gezelle-Archief te Brugge’ in Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 1989/2Ga naar eind1. met de constatering: ‘Over de bibliotheek van Guido Gezelle zijn meer anekdotes dan feiten gekend’. Kort na Gezelles dood beschrijft Hugo Verriest het bezit van de dichter als volgt: ‘Oude versleten vlaamsche boeken, wetenschapsboeken, kerkeboeken en andere boeken van alle slach, waaruit hij met allergrootst genoegen zijne | |
[pagina 103]
| |
woorden en taal in gezocht, gevonden of vervast heeft, dat heeft hij, maar dichters of gedichten? - weinig genoeg. In geheel zijn boekrek, na zijne dood, was zelfs geen Vondel te vinden’. Deze beschrijving klopt volgens Couttenier en De Vos vrij nauwkeurig met de samenstelling van de Gezellebibliotheek in de Stadsbibliotheek te Brugge. Ze voegen daaraan echter toe dat er bij de diverse schenkingen van Gezelle aan de Koninklijke Vlaamsche Academie regelmatig sprake is van edities van Vondels werken. De auteurs beschouwen dit als beslist ‘symptomatisch (...) voor de hele geschiedenis van Gezelles bibliotheek, waarbij “wegschenken”, en later “verdelen” en “verkopen” sleutelbegrippen blijken te zijn’. Ook na Gezelles dood is diens bibliotheek overigens nog aan diverse perikelen onderworpen geweest. Niet alleen bevat de ‘Gezellebibliotheek’ dus maar een deel van Gezelles boekenbezit, maar bovendien moet aangenomen worden dat een deel van de 1200 boeken nooit in zijn bezit is geweest. De door Couttenier en De Vos gepresenteerde lijst bevat alleen ‘onbetwistbare “Gezelle-exemplaren” voor zover die voorkomen in het Gezelle-archief’. (Naar Gezelles boekengiften aan de Koninklijke Vlaamsche Academie is een afzonderlijk onderzoek opgezet). Om opgenomen te worden moesten boeken aan minstens één van drie criteria voldoen: ‘Het exemplaar moest ofwel ondubbelzinnig door Gezelle aangebrachte aanstrepingen en/of notities bevatten (groep 1), of door de dichter gesigneerd zijn (groep 2), of aan hem opgedragen of toegestuurd zijn (groep 3)’. Binnen deze drie hoofdgroepen hebben de auteurs een verdere onderverdeling aangebracht, waarbinnen de boeken dan weer per eeuw gegroepeerd zijn. Deze erg fijne rubricering doet het betreuren dat de ruim veertig pagina's omvattende inventarisatie niet door een register toegankelijker gemaakt wordt. Over de wijze waarop Gezelle zijn boeken bij zijn leven bewaarde, blijven we ook na lezing van dit artikel in het ongewisse. Toch blijkt in de omgang met boekenliefhebbers vaak dat de inrichting van hun bibliotheek een zaak van regelmatige overpeinzing is. Soms ziet een verzamelaar kans zijn bibliotheek geheel naar eigen wens te ontwerpen. Dit voorrecht was Boudewijn Büch beschoren, zoals blijkt uit zijn artikel ‘De burcht van Büch’ in Avenue 25 (1990) 10, dat vergezeld gaat van prachtige, verstilde foto's door Albert Roosenburg. Büch meent dat ‘particuliere bibliotheken (...) in Nederland niet of nauwelijks meer gebouwd of ingericht’ worden: ‘De enkele die ik ken zijn nogal kitscherig van inrichting of zien er juist heel behoorlijk uit, maar bevatten weinig interessante boeken. Van mijn eigen bibliotheek durf ik te zeggen dat zij interessant is, maar meer nog: dat zij een gebruikersbibliotheek bij uitstek is en geen (...) prestige-bibliotheek’. Büch weidt in zijn artikel uit over de problemen die hij moest overwinnen alvorens hij zijn intrek kon nemen in zijn ‘eigen museum’ aan de Amsterdamse Keizersgracht. Hij wijst er ook op dat achter veel van zijn bezittingen een verhaal schuilgaat: ‘elk boek heeft zijn eigen geschiedenis, zijn provenance, zoals dat officieel heet’. In bepaalde gevallen is het mogelijk de geschiedenis van een bepaald exemplaar van een boek tamelijk nauwkeurig na te gaan, Een andere keer blijkt het nagenoeg onmogelijk nadere gegevens boven water te krijgen over een titel of zelfs een uitgeverij. Een voorbeeld van deze laatste omstandigheid geeft I.H. van Eeghen in haar artikel ‘Uitgave “Leesgenot”, Keizersgracht 330, Amsterdam’ in het maandblad Amstelodamum 77 (1990) I. Van Eeghen brengt hierin verslag uit van haar zoektocht naar meer informatie over Nachtleven in Amsterdam, Realistische novelle door Marjac, met een omslagillustratie door SvdS. Het boekje verscheen tijdens de Eerste Wereldoorlog en bleek na lezing ‘niet bedoeld om het nachtleven aan te prijzen, maar om tegen de gevaren daarvan te waarschuwen’. Over uitgeverij Leesgenot of de schrijver Marjac bleken nergens rechtstreeks nadere gegevens te vinden. Het adres, Keizersgracht 330, was daarentegen een vruchtbaarder uitgangspunt. Dit pand werd namelijk lange tijd bewoond door de familie Heule, initiatiefnemers van onder meer het Genootschap voor Bijbelverspreiding en, later, de Bijbel Kiosk Vereniging. Van Eeghen maakt vervolgens aannemelijk dat Marinus Jacobus Heule en diens zwager Sipke van der Schaar (die als tekenaar van bijbelse diorama's bekendheid genoot) verantwoordelijk waren voor dit schrikbeeld van het Amsterdamse nachtleven. Ze besluit haar speurtocht dan ook met de constatering dat dit boekje waarschijnlijk behoort tot de ‘enkele kleine drukwerken’ die nog van het Genootschap voor Bijbelverspreiding resten. Gelukkig zijn niet alle uitgevers zo compleet uit beeld verdwenen als Leesgenot. De laatste jaren is regelmatig aangetoond dat de archieven van uitgeverijen een vruchtbaar onderzoeksterrein kunnen zijn. Een voorbeeld van een dergelijke studie vormt het uitgebreide artikel dat S.A.J. van Faassen wijdde aan ‘Cyriel Buysse en de Nederlandse uitgever C.A.J. van Dishoeck’, dat in twee delen werd gepubliceerd in de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 4 (1988) en 5 (1989).Ga naar eind2. Dit artikel is gebaseerd op de 192 brieven van Buysse aan de Nederlandse uitgever die in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum berusten. Buysse neemt in januari 1905 contact op met Van Dishoeck over de uitgave van nieuw werk van zijn hand, ‘daar U toch meer en meer de uitgever der Vlamingen wordt’. Van Dishoeck gaat op het voorstel in, publiceert nog in 1905 In de natuur, en dat maakt hem voor de volgende tien jaar tot Buysses belangrijkste uitgever. In deze jaren handelen de brieven veelal over contractuele zaken. Buysse blijkt een auteur die graag geld voor zijn waar krijgt, maar hij haalt daarbij zijn uitgever zeker niet het vel over de oren. Illustratief hiervoor is de vergelijking die Van Faassen maakt als het honorarium voor de eerste druk van het ook in 1905 te verschijnen Het Leven van Rozeke van Dalen wordt afgemaakt op 500 gulden: ‘Couperus ontving voor eveneens omvangrijke romans als De berg van licht (1905) en Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan... (1906) van L.J. Veen bedragen van 4500 gulden elk’. Wie Couperus' brieven aan Veen in gedachten houdt, moet constateren dat Buysse voor Van Dishoeck geen overdreven moeilijk auteur was. Over | |
[pagina 104]
| |
Portret van C.A.J. van Dishoeck door Henri van Straten, 1917. Houtsnede. Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.
zaken als het omslagontwerp en de gekozen letter geeft hij weliswaar commentaar, maar hij laat de beslissingen dienaangaande aan zijn uitgever over. Zo schrijft hij op 2 september 1905, naar aanleiding van de door Herman Teirlinck (die een groot deel van Van Dishoecks fonds heeft vormgegeven) ontworpen band voor Rozeke van Dalen: ‘Met den band kan ik me maar niet tot hooge ingenomenheid stemmen. Die eentonig-zwarte mantelvlek verveelt me, misschien wordt het beter in kleur. Nu is er voor mij iets disharmonieus in’. Als in 1906 op de band van zijn volgende Van Dishoeck-uitgave een fout is gemaakt, vraagt hij zich tamelijk lakoniek af ‘waarom op 't titelblad Het Bolleken staat, terwijl de ware titel toch 't Bolleken was’. (Aangezien de fout alleen op de band en niet in het binnenwerk voorkomt, is hij waarschijnlijk gemaakt door Teirlinck, die ook voor dit boek de bandversiering maakte). En als Van Dishoeck in 1912 voor De nachtelijke aanranding gebruik maakt van de eerder dat jaar uitgebrachte Hollandse Mediaeval van S.H. De Roos schrijft Buysse, aldus Van Faassen, ‘met enige los over de nieuwe letter waaruit Van Dishoeck zijn boek heeft laten zetten’. Het is overigens interessant te zien dat Van Dishoeck op typografisch terrein tamelijk vooruitstrevend was, maar dat hij zich ten opzichte van andere ontwikkelingen op de boekenmarkt conservatiever opstelt. Zo volgt hij bijvoorbeeld, evenals nagenoeg de hele Nederlandse uitgeverswereld, met argusogen de activiteiten van L. Simons met de Maatschappij tot Goede en Goedkoope Lectuur, Buysse daarentegen is wel benieuwd of het systeem werkt, Op 1 januari 1911 schrijft hij Van Dishoeck: ‘Worden er dan heelemaal geen hollandsche boeken meer gekocht, en zou de oorzaak hierin niet liggen dat ze te duur zijn? Ik heb daar herhaaldelijk over nagedacht, of het toch niet beter zou zijn, èn voor auteurs, èn voor uitgever, als de boeken veel goedkooper worden. Gelooft u niet dat Simons b.v. in de goede richting werkt?’ Van Dishoeck geeft in datzelfde jaar De vroolijke tocht beduidend goedkoper uit, maar een echt verkoopsucces is het waarschijnlijk niet geweest, aangezien het pas in 1915 herdrukt wordt. Toch zal Van Dishoeck ook niet helemaal ontevreden zijn geweest, want in 1913 brengt hij een tweede bundel reisverhalen, Per auto, wederom in een goedkope editie uit. Wanneer de Eerste Wereldoorlog uitbreekt krijgt Buysse het druk met politieke zaken. Er verschijnt weinig nieuw werk van zijn hand. En hoewel hij in 1905 aan Van Dishoeck geschreven had: ‘Vlaamsche leeuwen drinken en brullen; maar boeken koopen!... dat is wat anders’, brengt hij vanaf 1922 het leeuwedeel van zijn werk onder bij de Gentse uitgevers Van Rijsselberghe & Rombaut. Van dit werk brengt Van Dishoeck alleen nog maar licentie-uitgaven voor de Nederlandse markt uit. Het contact wordt echter nooit helemaal verbroken en duurt voort tot Van Dishoecks dood in 1931. Van Dishoeck was verreweg de belangrijkste Nederlandse uitgever van Buysse. Voordat Buysse echter bij Van Dishoeck terecht kwam gaf hij ‘zijn werk bij een verwarrende hoeveelheid Nederlandse uitgevers uit’, aldus Van Faassen in zijn artikel ‘Cyriel Buysse en zijn Nederlandse uitgevers’ in Het Oog in 't Zeil 7 (1989-'90) 2/3. De zwerftocht langs twaalf Nederlandse uitgevers die Van Faassen in dit artikel in kaart brengt, geeft fraai de contouren aan waarbinnen Buysses relatie met Van Dishoeck geplaatst moet worden. Hans Hafkamp |
|