| |
| |
| |
Het Heilig Kerstmisgilde te Haarlem en zijn Ruyghe Boeck
G.J. Jaspers
Sinds de Costerofobe predikant-bibliograaf Antonius van der Linde op pagina 78 van zijn polemiserende werk De Haarlemsche Costerlegende de archieven van het H. Kerstmisgilde te Haarlem en daaruit met name het Stoelenboek als element in zijn requisitoir aanvoerde, vindt men in de Coster-bibliografie nog nauwelijks een geschrift waarin niet ook dit H. Kerstmisgilde wordt betrokken als bron voor bewijzen, zowel pro als contra. Zo vermeldt ook het in 1988 verschenen werkje van de oud-rijksarchivaris J.W. Groesbeek Wie was Laurens Jansz. Coster? gegevens uit dit eeuwenoude archief. Het is daarbij wel opvallend dat deze vorsers niet de moeite namen om zich te verdiepen in de essentie en de doelstellingen van dit Gilde en - elkaar citerend - in het beste geval niet verder kwamen dan: ‘Het is heel oud en bestond al in de veertiende eeuw en was opgericht met het doel jaarlijks gezamenlijk twee maaltijden te houden, met mannen en vrouwen! Vooral ter gelegenheid van Kerstmis werd een uitgebreide maaltijd geserveerd. Bovendien hield men zich met liefdadigheid bezig. Het Gilde bestaat nog onder dezelfde naam’ (Groesbeek, p.3). Het zijn karakteriseringen die weliswaar smakelijk overkomen maar de waarheid door onjuistheid en onvolledigheid geweld aandoen.
Van het uit in totaal 54 leden (=‘stoelen’) bestaande H. Kerstmisgilde werd op grond van de eerste post in het oudste rekeningenboek, naar het harige voorplat van de flexibele perkamenten band het Ruyghe Boeck genaamd, aangenomen dat het in 1371 gesticht was. Daarnaast bestond er in het Gilde een oud overgeleverd gerucht dat het stichtingsjaar aanmerkelijk vroeger moest liggen. Grond hiervoor leverde een door Jacob Matham in 1606 gegraveerde prent, waarvan zich de koperen plaat nog in het archief van het Gilde bevindt. In zijn onderschrift geeft gildebroeder Jacob Matham niet alleen in de juiste rangorde der prioriteiten de doelstellingen van het Gilde aan, maar hij schrijft ook (in 1606!): ‘al over drie hondert iaren begonnen onss’ ouders t'cors ghilt te fonderen’ (afb. 1). Autopsie van het Ruyghe Boeck leert ons het volgende:
- | het voorplat vertoont vier wormgaten, die niet in de eerste bladen van het boekblok doorlopen, daar ontbreken dus bladen; |
- | het voorplat vertoont op 19 mm van het huidige scharnier een moet, die aantoont dat een rand van de rug bij het voorplat werd getrokken; het boekblok was dus oorspronkelijk 19 mm dikker; |
- | 19 mm boekblok komen overeen met 56 bladen in het resterende boek; |
- | 56 bladen bestrijken gemiddeld ruim vijftig jaren aan posten en vermeldingen. |
De waarschijnlijkheid verdisconterend dat het Gilde in de eerste jaren van zijn bestaan nog niet zoveel activiteiten kon ontplooien als later, hetgeen in mindere posten per ‘boekjaar’ zijn weerslag vindt, komt men inderdaad in de buurt van het jaar 1300, het eerste Heilige, Gouden of Jubeljaar, als stichtingsjaar van het Gilde en beginjaar van de administratie in het Ruyghe Boeck Een bevestiging hiervan levert het onderschrift bij de prent van Jacob Matham uit 1606.
Voor het feit dat er voorin een aantal bladen ontbreekt, spreekt ten slotte dat een voor het Gilde zo belangrijk boek niet ‘zo maar’ begon met het opsommen van de leden, zoals op het huidige blad 1ro. Daarvoor beschikte men veeleer over bloemrijke en religieus doordrenkte formuleringen zoals: ‘In de Naam van...’, waarna met het nodige pathos van de stichting van het Gilde werd kond gedaan. Ongetwijfeld bevatten de ontbrekende bladen ook de eerste statuten. De nu oudst bekende dateren van 1410.
De huidige afmetingen van het Ruyghe Boeck zijn 221× 302 mm. Het boekblok telt 174 bladen en is samengesteld uit elf katernen van zeer uiteenlopende omvang (14, 218, 321, 418, 516, 628, 714, 815, 915, 108, 1117). Deze verscheidenheid wettigt het vermoeden dat men de omvang van het boek met het voortschrijden der jaren aan de benodigde administratieve ruimte aanpaste door er, telkens als dat nodig was, een nieuw katern aan toe te voegen, zoals een post uit 1460 uitdrukkelijk vermeldt (zie hieronder). Met dit groeiprin-
| |
| |
1. De prent die Jacob Matham in 1606 voor het Corsgildt maakte en waaronder hij bondig samengevat de doelstellingen ervan vermeldt (foto: E.H. Kuhlmann, Haarlem).
cipe komt ook de bonte verscheidenheid van elf watermerken in de katernen overeen: a. een verticale lijn van 88 mm waarop twee cirkels en (bovenaan) twee Andreaskruisen; b. ossekop (87 mm hoog); c. drieberg; d. weegschaal; e. basilisk; f. anker; g. ossekop (76 mm); h. hand; i. wapen met drie ‘fleurs de lis’; j. idem (bovenzijde scheef); k. P met kruisje en gespleten stok (55 mm).
De posten en ledenlijsten in het Ruyghe Boeck zijn geschreven in het voor dit soort administratieva gebruikelijke schrift: de littera cursiva, uiteraard in verschillende handen.
Over de vraag, wanneer het Ruyghe Boeck zijn huidige omvang heeft gekregen, geven een post uit 1460 en de kopie van het Stoelenboek van jonker van Alkemade van Berkenrode uit 1669 enig houvast. In 1460 kreeg een boekbinder opdracht de foliant, die blijkbaar nogal geleden had, opnieuw in te binden, er een niet onthaard perkamenten omslag om te zetten en er een katern aan toe te voegen: ‘Item also als 'theylich Kerstboeck verout ende seer quaet was, so ist dat ic 'theb doen verbinden in een nieuw cappeltoris ende dan in laten binden een boeck papiers’. Dit ‘cappeltoris’ (middeleeuws Latijn coopertorium) werd blijkbaar voor de tweede helft van de zeventiende eeuw aan de geslonken omvang aangepast, want jonker van Alkemade kon volgens de kopie van zijn Stoelenboek, die Henricus van Tetroode in 1770 maakte, de oudste bladen van het eerste der rekeningenboeken niet meer gebruiken (Van Sasse van IJ., p. 109 en passim).
Het Ruyghe Boeck dat loopt tot het jaar 1504 bevat een schat aan gegevens, die niet alleen een uitgebreid historisch overzicht van de activiteiten en de ontwikkelingen van het Gilde geven, maar die in het algemeen buitengewoon informatief zijn voor wie zich interesseert voor de middeleeuwse maatschappij. Het Ruyghe Boeck vond overigens een voortzetting in vier andere in perkament gebonden folianten, die door de gildeleden ten onrechte soms eveneens
2. Het Ruyghe Boeck met de niet onthaarde perkamenten band. Langs het scharnier is duidelijk te zien dat vroeger het boekblok meer bladen had en dat een rand van de rug bij het voorplat werd getrokken (foto: E.H. Kuhlmann, Haarlem).
| |
| |
3. In 1630 erfde Adriaen Matham stoel 34 van zijn vader, Jacob, evenals Adriaen tekenaar en graveur. Adriaen (uiterst links op dit schuttersstuk van Frans Hals uit 1627) was vaandrig bij de Kloveniersdoelen in Haarlem (foto: Frans Halsmuseum, Haarlem).
‘ruige boeken’ werden genoemd: deel 2 van 1505 tot 1613, deel 3 van 1614 tot 1685, deel 4 van 1686 tot 1957 en deel 5 vanaf 1958.
‘vier en vijftich personen sijnder in ‘tgetal’ schreef Jacob Matham onder zijn prent. Inderdaad bestaat vanaf de stichting het Gilde uit 54 leden. Omdat er enerzijds van oudsher zowel mannen als vrouwen lid konden zijn, die - volgens Jacob Matham - na de ‘dertien op rechte armen’ gediend te hebben, ‘om t'eten haer moghen paren’, en wij anderzijds weten dat de vier ‘diensten’ (zie hieronder) bestonden uit twee mans- en twee vrouwspersonen, ligt het voor de hand dat het aantal van 54 leden oorspronkelijk bestond uit 27 mannen en 27 vrouwen. Dit getal 27 was niet ‘zo maar’ een getal. In de middeleeuwen kende men, voor zover men dat zelf kon vaststellen, geen getallen die willekeurig werden bepaald. Er heerste een voor alle betrokkenen herkenbare getallensymboliek, die berustte op theologische en exegetische gronden (vgl. voor het getal 27 het Lexikon der mittelalterlichen Zahlenbedeutungen, Sp. 687-689).
Reeds Augustinus duidt in zijn De sermone Domini in monte het getal drie als het getal van de heiligheid en de volmaaktheid. Hij betrekt daarbij de drie krachten van de ziel, de memoria, de intelligentia en de voluntas. Nu is 27 de tertia progressio (= 33). Augustinus herinnert daarbij aan de 27ste dag van de zevende maand die het einde van de Zondvloed betekende (Genesis 8:4): toen rustte de Ark op de berg Ararat, waarmee de ira (toorn) van God plaats maakte voor de clementia (goedertierenheid). Hieronymus trok de parallel tussen deze 27ste dag en het 27ste jaar waarin het woord des Heren tot Ezechiël kwam (Ezechiël 29: 17). Ook Hugo van Sint Victor behandelt in zijn Eruditio didascalica het drieledige van de menselijke ziel: het getal drie is de spirituele progressio (groei), waarvan 27 de derde macht vormt. Tenslotte vinden wij het getal 27 terug in de 27 boeken van het Nieuwe Testament. Kortom, het aantal van 54 leden (tweemaal 27) is hier in de contekst van een reli- | |
| |
gieuze broederschap aan het begin van de veertiende eeuw stellig niet willekeurig vastgesteld. Het is een getal dat geladen is met een overvloedige symboliek, waarmee de eerste doelstelling van het H. Kerstmisgilde, het bevorderen van het zieleheil van de levende en de overleden leden (aanvankelijk geconcentreerd op de waardige viering van het Kerstfeest), ten nauwste verbonden was.
Nationale vermaardheid kregen de beide leden van het Gilde die in de vijftiende eeuw onder de naam Lourens Janszoon en Lornens Janszoon Coster stoel 5 resp. 29 bezet hielden. Uit de thesauriersrekeningen van Haarlem had de fervente Costeriaan Jacobus Koning deze namen opgediept (1816). Met behulp van een door hem voor veel geld op een veiling bij Haak te Leiden in 1809 gekochte (vervalste!) stamboom van Gerrit Thomaszn. (eerste helft van de 16de eeuw) combineerde Koning de twee Lourensen, van wie de eerste in 1439, de tweede in 1484 gestorven was, tot één persoon, die volgens hem (in 1423) de boekdrukkunst had uitgevonden. Lourens Janszoon kreeg in 1823 een monument (in de Haarlemmer Hout), Lourens Janszoon Coster was in 1856 aan de beurt, toen hij zijn standbeeld op de Grote Markt kreeg. Wij laten hier de Coster-kwestie, die sinds ruim honderd jaar geen kwestie meer is, maar verder rusten. Al te lang heeft dit heerschap de aandacht afgeleid van belangrijker leden van het Gilde. Genoemd mogen hier worden de verschillende telgen uit het geslacht Berkenrode, dat voor het politieke en geestelijke klimaat van Zuid Kennemerland van zo grote betekenis was. Tien generaties lang, tot Dirck van Berkenrode in 1643 kinderloos overleed, bezette deze familie stoel 1 van het Gilde.
In 1580 volgde Mr. Jacob Adriaanszn Matham, weeskind, als ‘moeizegger’ zijn tante, Ida Jacobsdochter, begijn opden Grooten Begijnhof op als bezitter van stoel 34. De bekende beeldende kunstenaar Matham stelde in 1606, zoals de boeken melden, zijn gaven in dienst van het Gilde ‘uyt pure lieffde ende liberalike’. Voor het afdrukken in honderd exemplaren en het daarbij gebruikte papier ontving Mr. Jacob, plaetsnyder een gulden en tien stuivers op 2 januari 1606. Zijn zoon Adriaen volgde hem in 1630 op (afb. 3). Hier dient ook vermeld te worden gildebroeder Jacob van Campen (afb. 4), die stoel 20 erfde van zijn moeder Gerritgen Claes Beriszn
4. Portret van de bouwmeester Jacob van Campen door Abraham Lutma (Rijksprentenkabinet). Jacob van Campen was van 1627 tot aan zijn dood in 1657 lid van het Kerstmisgilde en bezette stoel 20.
dochter. De befaamde bouwmeester van o.a. het Paleis op de Dam, het Mauritshuis en de Nieuwe Kerk te Haarlem bezette zijn stoel van 1627 tot aan zijn dood te Amersfoort in 1657.
Eeuwenlang waren adel, geestelijkheid en burgerij onder de gildeleden vertegenwoordigd, mannen (gildebroeders) zowel als vrouwen (gildezusters). Uit de geestelijke stand treffen wij af en toe de pastoor van het Grote Begijnhof in Haarlem aan, zo bij voorbeeld in 1427 Jan Bouwenszn (stoel 28) en in 1537 Jacob Hendrikszn Meijster (stoel 34). En dan waren er in de loop van de eerste drie eeuwen van het bestaan van het Gilde verschillende begijnen in het bezit van een stoel: nr. 33 in 1512 en 1559, nr. 34 in 1561, de tante van Jacob Matham, en stoel 44 die in 1523 door een begijn werd bezet. Daarna treffen
| |
| |
5. Willem van Schoten schonk (in 1410) niet alleen het altaar voor de Kerstkapel, uit deze post in het Ruyghe Boeck blijkt ook dat hij voor de uitbreiding tot een vleugelaltaar en het onderhoud in de beurs tastte: ‘Voirt soe gaf Willem van Scoten die vloghelen daer toe die staen besiden ander tafel in die eer van den heiligen kerst ende daer toe liet hy die tafel voirsr (= genoemde) binnen van niets vergulden ende stoffieren (= polychromeren) alse nu is op sinen cost’ (foto: E.H. Kuhlmann, Haarlem).
wij op een enkele stoel een klopje aan (stoel 41 in 1718), een der Maechden van den Hoeck, het merkwaardige gezelschap vrouwen dat in een aantal onderling verbonden huisjes rondom de schuilkerk op de Bakenessergracht een conventachtige gemeenschap had gevormd. Stoel 44 was in 1822 ingenomen door Johanna Cornelia Paulina Hoynck van Papendrecht, religieuze te Brussel. Van de vrouwelijke bezitters van een gildelidmaatschap noemen wij tenslotte Griete Jan Baertszn dochter, huysvrou van Mr. Hendrik Goltsius, Mr. plaetsnyder, die in 1604 een stoel kocht. Men kon (en kan) namelijk een stoel erven of kopen. Beide transacties zijn aan strenge regels gebonden, die teruggaan op de oudst bekende statuten uit 1410, aangepast in 1617, 1881 en 1942. Artikel 2 van de statuten van 1881 bepaalt dat ‘geene stoelen worden gegeven, gelegateerd of verkocht aan personen, die niet behooren tot de R.K. Kerk.’ Troffen wij onder de burgerlijke leden aanvankelijk nog allerlei handwerklieden en neringdoenden aan (mouters, vleeschhouwers, wijnkopers, brouwers) en een enkele jurist, geneesheer of ‘musicant’, sinds twee eeuwen bestaat het Gilde voornamelijk uit leden van de adel en het patriciaat.
De bestuurlijke structuur van het Gilde is alle eeuwen door nagenoeg ongewijzigd gebleven. Aan het hoofd staat een deken met naast hem (aanvankelijk vier, later drie) vinders. In 1617 werd het aantal vinders teruggebracht tot twee. In de statuten van 1881 werd bepaald dat er geen jaarlijkse bestuursverkiezing meer plaats vindt, maar dat de deken aftreedt en wordt vervangen door de oudste vinder, de jongste vinder wordt dan oudste en voor de jongste wordt een nieuwe vinder gekozen. Voorts kende het Gilde vier diensten, twee mans- en twee vrouwspersonen. Zij verrichtten de nodige hand- en spandiensten en bedienden bij de maaltijden. De vrouwen kochten de spijzen in, de mannen het bier en de wijn.
Geheel overeenkomstig het reeds boven genoemde eerste doel van het H. Kerstmisgilde bevat het Ruyghe Boeck tal van posten die uitgaven betreffen ter verfraaiing van het door Willem van Schoten in 1413 aan het Gilde geschonken Kerstaltaar in de St. Bavo. Dit altaar stond bij pilaar nr. 9, vlak bij het altaar van de smeden (vgl. de plattegrond bij Graaf). Toen burgemeester Van Dorp in 1557 aan het Gilde de Kerstkapel schonk, verhuisde het uiteraard het altaar naar deze Kerstkapel, die aan de noordzijde van de Bavo lag. De vorm van het altaar en de erbij behorende attributen zijn uit de talrijke hierop betrekking hebbende posten in het Ruyghe Boeck te reconstrueren (vgl. afb. 5). Het altaar bevatte bijvoorbeeld een kerstkribbe:
| |
| |
6. Deze post uit het Ruyghe Boeck meldt dat men in dit jaar (1426) van de gildemaaltijd afzag om wille van de polychromering van het St. Bartholomeusbeeld en de pilaar waartegen het in de St. Bavo geplaatst was: ‘Dit is dat deken ende vinders in den jair van xxvj voirsr. weder wtgeleit hebben van alre hande oncost want men dat gilde in den jair voirsr. niet gedroncken en heeft om sinte bartholomeeus beelde mitter palaeme dairt an staet te doen stoffieren’ (foto: E.H. Kuhlmann, Haarlem).
(1455) ‘Item gegeven Symon die beeltsnyer een braspenninc want die crebbe die in onse outaer staet, angebroken was, dat hy gemaeckt heeft, facit 102 st. 4 d.’ Voor het altaar stond een bank. Het tabernakel was ‘aen die palaeme staende’ en op het altaar stonden ‘latoenen’ en ‘houten candelaers’. Meer dan eens is er sprake van uitgaven voor een ‘misse boeck’. Het eerste ‘missael’ werd ‘gecoft in 1411’ voor ‘48 pond’. In 1478 is opnieuw sprake van uitgaven voor een misboek en in 1537 werd 'Up ‘toutaer vermaect een pulpiter ende daervoor betaelt’. Bij het altaar stonden ten minste drie heiligenbeelden, zoals uit het Ruyghe Boeck blijkt: St. Michael, St. Jan en St. Bartholomeus (afb. 6). Dat de inrichting en de verfraaiing van de kapel voor het Gilde de hoogste prioriteit bezat, blijkt uit het feit dat meer dan eens de gildemaaltijd werd overgeslagen omdat men het geld bij voorbeeld nodig had voor een kelk: ‘Int jair van 32 en wort onse Gilde vanden heiligen Kerst niet gedroncken om onsen cost te besparen ende ‘tghelt te leggen an onsen kelc, die wy lieten maecken’ of voor de aanschaf van misgewaden: ‘Item also men dat Gilde niet en dranc int jaer van 35 voirs. om te besparen een casuffel’.
Voor de bediening van dit altaar stond een kapelaan ten dienste. Ook deze ontmoeten wij vele malen in de posten van het Ruyghe Boeck. Er werden dan ook heel wat missen voor de zielerust van de leden opgedragen. Zo werd in 1479 met Alfert Jacobszn overeengekomen dat hij per week ‘twee singende missen ende drie lesende missen’ zou verzorgen. Hij kreeg daarvoor ‘derthien rhynlantsche guldens, thyn stuvers, diewelcke hy hebben, nemen ende ontfanghen sal an die pachten opten huysen ende erven binnen Haerlem, tselfde Gilde toebehoerende’. Men bezat inderdaad allerlei onroerende goederen in en buiten Haarlem. Volgens het Ruyghe Boeck bezat het Gilde in 1400 ‘13 maden’ (= weiden) en ‘9 morgen’ land. Verder had het de grondpacht van dertien huizen. Later werd het grondbezit nog aanmerkelijk vermeerderd. In de loop van de achttiende eeuw moest het Gilde nagenoeg al het onroerend bezit verkopen. De inkomsten van een aantal obligatiën werden in de Franse tijd door de beruchte tiërcering van de staatsschuld drastisch verminderd. In de loop van de negentiende eeuw namen de bezittingen weer toe; na 1858 waren de financiën weer gezond. Intussen kregen de kapelaans buiten hun vaste beloning nog menig extraatje, bij voorbeeld als zij in vol ornaat in een processie het Gilde vertegenwoordigden (1545, 1548, 1551 enz.).
Een bijzondere functie kreeg het Kerstaltaar door een vonnis dat de stad Haarlem van de stadhouder-generaal, Albrecht van Saksen, kreeg opgelegd in 1492. In april van dat jaar was de schout Claes van Ruyven door het Kaas- en Broodvolk vermoord, samen met twee schepenen. Simon van Leeuwen noteert hierover in zijn Batavia Illustrata (p. 1075): ‘sijn dode lichaam gekapt, en in een mande gepackt sijnde, wiert alsoo sijn weduwe t'hys gebracht, daar by doende seggen:
Dese boutjes kondy kluyven’.
| |
| |
Albrecht stelde de stad hiervoor aansprakelijk en veroordeelde Haarlem tot het betalen van het stipendium voor een dagelijks op het Kerstaltaar op te dragen mis als zoenoffer voor de moord. Dat het Kerstaltaar daarvoor werd uitgekozen, zegt iets over de status ervan in de St. Bavo. Deze status verhinderde echter niet dat in 1545 een dief er met het kostbare ‘outercleet’ vandoor ging, waarin ‘gout ende silver gewrocht was’. Het spoor leidde blijkbaar naar Den Briel, want een post uit hetzelfde jaar luidt: ‘Aelbert Claeszn betaelt in de reyse die hy ghedaen heeft in de Briele om te recouvreren het tapeet ofte outercleet dat ghestolen ende aldaer vercoft was (...) ellef gheldersche ryders’. ‘In 1471 op sinte Jacops dach’ was ook al eens ‘een dwael ghestolen van dat outaer ende ghebrocht tot die lombaert’, waar hij werd teruggevonden.
Op 29 mei 1578 plunderden muitende soldaten van de Prins en allerlei gepeupel de St. Bavo en de kloosters in Haarlem (‘Haarlems Noon’), Of er nog interieurstukken van de Kerstkapel bestaan, die dit geweld overleefd hebben, is niet bekend. Ook van de missaais van het Gilde is nooit iets teruggevonden. Dit in tegenstelling tot het missaal van het Linnenweversaltaar dat zich nu in de Stadsbibliotheek van Haarlem bevindt (Sign.: 184 C 2) en een ander missaal dat door de priester Gerard van Schoten voor zeven stuivers van een soldaat werd teruggekocht en dat thans in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag berust (Sign.: 225 F 1). Na de ‘overgang’ van de St. Bavo bleef na enig geharrewar met de nieuwe eigenaars alleen de grafkelder onder de Kerstkapel beschikbaar voor de leden van het Gilde. Wij lezen althans in de rekening over 1663: ‘Noteert ende hoort Gildebroeders ende susters, so imant van U.E. begheert, can bij overlijden tot syn E. costen begraven werden in de ghemenen kelder vant H. Karssemis gilt, ghelegen in de groote Kerck van St. Bavo tot Haerlem’.
Na 1578 kwam men alvorens de gildemaaltijd te nuttigen bijeen in de schuilkerk St. Bernardus op de Bakenessergracht. In 1823 werd in deze kerk een wekelijkse mis ‘tot lafenis der zielen der Gildeleden’ ingesteld. In 1843 kreeg men onderdak in de toen gebouwde St. Jozefkerk, de opvolger van de Begijnhofstatie. Na de voltooiing van de kathedrale basiliek St. Bavo (1897) werd dit de kerk van het Gilde. In 1929 werd deze schepping van Cuypers verrijkt met een fraaie Kerstkapel. Nog steeds worden tot de gildemaaltijden slechts die leden toegelaten die ook de gildemis hebben bijgewoond.
Aan de tweede doelstelling, het beoefenen van de liefdadigheid werd eeuwenlang min of meer op dezelfde manier vorm gegeven. In de eerste plaats was er de ‘spijziging der armen’. De ‘dertien oprechte armen’ (vgl. het vers van Matham) of de ‘dertien schaamele Luyden’ (vgl. de statuten van 1617) werden op de gildemaaltijd genodigd en zaten aanvankelijk mee aan. Het getal dertien was gekozen in overeenstemming met het aantal aanwezigen bij het Laatste Avondmaal. Uit de posten in het Ruyghe Boeck kan worden vastgesteld dat deze armen al spoedig òfwel aan een aparte tafel werden geplaatst òf geld kregen voor een eigen maaltijd: ‘Item den 13 armen voir hoir maeltyt ghegeven 25 st’ (1415). Zoals boven opgemerkt, sloegen de gildeleden soms een maaltijd over om de kosten ter verwezenlijking van hun eerste doelstelling te betalen. De dertien armen werden dan echter niet overgeslagen, zoals uit de rekening van 1432 blijkt, toen men het geld nodig had voor een kelk, maar ‘de 13 arme menschen voir hoir maeltyt 13 kromstaerten’ gaf. In 1437 kregen zij om dezelfde reden ‘elx een braspenning’. De rekeningenboeken geven een interessant beeld van de spijzen die hun werden voorgezet. Zo bestond het menu in 1647 uit ‘een harst’ (een gebraden stuk rundvlees), ‘een schapenschoer’ (-schouder), ‘een gesoode dyharst, twee gebraden hoenderen en drie gebraden conynen’, Konijnen werden vanaf het begin ook op de gildemaaltijden in groten getale opgediend, wat ons gezien het Haarlem omringende biotoop niet verbaast. In 1416 kostte de maaltijd voor het Gilde vijftien ponden en voor de ‘schaamele luyden twee ponden en 12 st.’, waarbij men niet moet vergeten dat het Gilde ook de overheadkosten (huur herberg, loon slachter en kok) voor zijn rekening nam. De gildemaaltijden strekten zich over twee dagen uit (de deken en
de vinders knoopten er vaak nog een derde dag aan vast). De armen kregen in plaats van deze tweede maaltijd, als het lijden kon, soms ook iets extra's: in 1663 ‘ider eene schelling en ider vier stuyvers broot’; in 1669 ‘elck ses stuyvers’.
Toen in 1858 het Gilde zijn financiële depressie te boven was, werden ook de maaltijden van de behoeftigen die zo'n 60 jaar niet meer gehou- | |
| |
den waren, weer georganiseerd, zij het in gewijzigde vorm. De dertien werden op een dag in de zomer met een ‘Jan Pleizier’ 's morgens om half tien van de Grote Markt opgehaald. Een rijtoer bracht hen naar de Ruïne van Brederode of Kraantje Lek. H.F. Heerkens Thijssen meldt: ‘Zij vertoeven aldaar een geheelen dag, maken wandelingen in de boschrijke omgeving, genieten van koffie en koek, een uitgebreid tweede ontbijt en eindigen tenslotte met een goed diner, waarbij ouder gewoonte ieder o.a. een fleschje wijn geboden wordt’ (p. 11). Aan het eind van het diner ontving ieder een rijksdaalder en een flesje eau de cologne. Daarna werden de luitjes weer teruggebracht naar de diverse Haarlemse hofjes. De ‘Jan Pleizier’ werd in de jaren zestig vervangen door een autobus, waarvan overigens de - vaste - chauffeur ook het klappen van de zweep kende. In 1982 is dit ritueel afgeschaft, dit tot teleurstelling van verschillende ‘vaste klanten’. Ook aan hen ontging echter de achterliggende gedachte geheel en ieder jaar klonk de vraag: ‘Krijgen wij dit nu van het Rode Kruis of van de Zonnebloem?’ Een andere vorm van liefdadigheid was al in 1952 afgeschaft. Het was nl. ook een gebruik om op 5 december aan 34 brave behoeftigen, geene armenbedeeling genietende, gedurende twaalf weken (lees: de winter) wekelijks voor een tevoren bepaald bedrag gratis grutterswaren te verstrekken tegen inlevering van een bon van de hun gegeven bonkaart. Het beoefenen van de caritas geschiedt tegenwoordig op een manier die aan de huidige maatschappij is aangepast.
De derde doelstelling van het H. Kerstmisgilde hangt direct samen met de beide hiervoor gereleveerde. De stichters gingen er terecht van uit dat nagestreefde doeleinden eerder en beter verwezenlijkt worden als men een broederlijk samenwerkend geheel vormt. En reeds in de veertiende eeuw kende men blijkbaar de verbroederende krachten die vrijkomen bij gezamenlijke maaltijden. Vond men het kennelijk in de eerste versies van de statuten niet zo noodzakelijk om dit expliciet in het Ruyghe Boeck vast te leggen, de statuten van 1881 en 1942 melden uitdrukkelijk in artikel 1: ‘Van de onderlinge Broederschap getuigde de onderlinge maaltijd’. Deze maaltijden als getuigenis van en middel ter versterking van de broederschap spraken buitenstaanders onmiskenbaar zodanig aan dat deze er het eerste doel van het Gilde in zagen (vgl. Groesbeek, p. 3).
Indien de omstandigheden het toelieten, hield men tweemaal per jaar een gildemaaltijd: op of omstreeks St. Pontiaan (14 januari) en op midzomer of daaromtrent. Zoals boven opgemerkt, hadden de uitgaven ten behoeve van de beide eerder genoemde doelstellingen prioriteit boven deze maaltijden. Soms werd er geen of slechts één maaltijd gehouden. Het rekeningenboek meldt bij de jaren 1428 tot 1430 dat men slechts voor één maaltijd bijeenkwam ‘omdat alle proviande costelic ende duer was’. In de jaren na 1617 kwam er geruime tijd in het geheel niets van de broederlijke maaltijd wegens de dure tijden. De statuten van 1881 schrijven in artikel 8 ‘in eene der zomermaanden te Haarlem eene bijeenkomst der Leden van het Gilde met gezelligen maaltijd’ voor. In 1958 heeft men de in de middeleeuwen gebruikelijke frequentie in ere hersteld. Bij de kerstbijeenkomst (in januari) ligt het accent op de jeugd. Het ritueel rond het gildemaal is van oudsher in de statuten, ampliatiën en ordonnantiën geregeld. Daarbij werd aan minder gewenste tendensen een halt toegeroepen. Hoewel de statuten van 1617 verboden om de maaltijd door muzikanten te laten opluisteren, werden er toch geregeld - net als in de eerste eeuwen van het bestaan van het Gilde - speellieden beloond ‘voor twee dagen spelen’. In de statuten van 1881 en 1942 werd dit verbod bekrachtigd. Een andere minder gewenste gewoonte werd in 1617 eveneens verboden: ‘Item sal men de derde (!) dag de Dienstknegten ofte Dienstmaegden, die om haer Meester ofte Vrouwe te haaien koomen, niet moogen setten aende tafel ofte oock binnen de Kaamer houden, daer de Deeken, Vinders ende Gildebroederen vergadert sijn’.
Tot 1480 begaf men zich na de gildemis aan het Kerstaltaar naar een herberg voor de maaltijd; van 1480 tot 1567 at men in een zaal van het Stadhuis en daarna in de Kloveniersdoelen. Tegenwoordig regelt de thesaurier-secretaris van het Gilde de gelegenheid waar de leden die de mis in de Kerstkapel van de ‘nieuwe Bavo’ hebben bijgewoond, het gildemaal gebruiken.
Interessant zijn de opsommingen van de verorberde spijzen in het Ruyghe Boeck en in de andere rekeningenboeken. Deze lijsten maken duidelijk dat vegetariërs en geheelonthouders in het Gilde weinig te zoeken hadden. Er gingen
| |
| |
althans grote hoeveelheden vlees doorheen; rundvlees met name, zoals blijkt uit de rekening van 1459, toen men ten huize van Pieter Thomaszn een hele koe opat, 1374 ‘een half coe’, 1376 ‘eene halve koe’ en in 1419 o.a. ‘1,5 veirdel osse’. Daarnaast werden er grote aantallen konijnen opgepeuzeld en heel wat ‘gansen’ en swaens'. Gedronken werd ‘Hamburger bier’, ‘Hoppebier’ en tientallen ‘mingelen rijnswijns, romanyen en soetwijns’. Ter illustratie volgt hier het lijstje van een maaltijd in 1479: ‘vijf swaens, 10 cappoenen, 18 paer konynen, een sack tarwen backen ende malen, noch broot, drie schoeren, 17 muddegen ertwyten, 1 vat dubbelt biers, vleysch, 16 coppen butters, 4 scaepen kasen, 13 pondt roede tonnen butter, cruyt ende andere alrehande cleyne waer, een half aem rijnswijns, 6 mingelen romanyen, een mingelen soetwijns, noch 39 mingelen dubbelt biers’. Inderdaad, de gezamenlijke opgave om deze voorraad etenswaar te verorberen moest wel tot verbroedering leiden.
Op de spijskaarten van de diners die sinds 1858 weer gehouden werden, kwamen zulke voedselvoorraden uiteraard niet meer voor. Toch tonen deze menu's aan dat het Gilde ook in dezen zijn traditie trouw is en zich onverdroten van zijn historische taak kwijt.
Het H. Kerstmisgilde bloeit als sinds lang het geval niet meer was. Vooral de belangstelling van de jongeren uit de kring van de leden is opvallend en lijkt de toekomst van dit eerbiedwaardige genootschap te verzekeren.
| |
Literatuur
J.J. Graaf, ‘Plaatsbeschrijving der S. Bavo te Haarlem’ in: Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem, band IV, 1876, p. 1-121. |
J.W. Groesbeek, Wie was Laurens Jansz. Coster? Een nieuw licht op zijn persoon, Utrecht 1988. |
H.F. Heerkens Thijssen, Korte geschiedenis van het Heilig Kerstmisgilde te Haarlem, Haarlem 1942. |
J. Koning, Verhandeling over den oorsprong, de uitvinding, verbetering en volmaking van de boekdrukkunst, Haarlem 1816. |
S. van Leeuwen, Batavia Illustrata, 's-Gravenhage 1685. |
A. van der Linde, De Haarlemsche Coster-legende wetenschappelijk onderzocht, 's-Gravenhage 1870. |
A.F.O. van Sasse van Ysselt, Beschrijving van het H. Kerstmisgilde te Haarlem, 's-Gravenhage 1905. |
H. Meyer, R. Suntrup, Lexikon der mittelalterlichen Zahlenbedeutungen, München 1987 (= Band 56 der Münsterschen Mittelalter-Schriften). |
|
|