De Boekenwereld. Jaargang 6
(1989-1990)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| ||||||||||||||
Boekvermeldingen in archivalia
| ||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||
Bladzijde uit het Fundatieboek van het Haarlemse begijnhof met bovenaan de memorie voor de Leidse priester Pieter Claeszoon die de begijnhofkerk een missaal naliet (GA Haarlem, kloosterinv., afd. Begijnhof, nr. 252, f. 28r). Foto: E.H. Kuhlmann, Haarlem.
landse vertaling van De symonia ad beguttas van Geert Grote, de Middelnederlandse vertaling van Augustinus' Regula ad servos Dei, Bonaventura's Boec der vier oefeningen en een boek met exempelen, gebonden in een ‘cappeltorijs’ (een perkamenten omslag).Ga naar eind3. Het boekenlijstje bevat ook opmerkingen over de omgang met deze handschriften. Liesbeth Jan Pouwelszoondochter legde testamentair vast dat haar boeken beheerd moesten worden door Hildegont en Griete Gherijtsdochter: ‘ende heeft begheert datse hildegont gherijts dochter ende griete haer suster bewaren sellen also langhe als si leuen ende sellense goedertierliken lienen diese bidden. Ende alse dese twie susteren voerscreuen steruen so sellen sise enen anderen gheuen te bewaren inder seluer manieren. ende na des menschen doot sellense die meesterissen bewaren inder seluer manieren als voerscreuen is’. Ook de boeken van Griete Willemsdochter moesten in eerste instantie beheerd worden door een begijn, namelijk door Katrijn Jacobsdochter. Over een aantal andere manuscripten staat het volgende opgetekend: ‘Dit sijn die boeken die den houe toe behoren totter ghemeenre menschen behoef die hier wonachtich sien ende die meesterissen alle iaer te rekeninghe brenghen sellen als si haren dienst op gheuen sellen’. Jaarlijks moesten de twee meesteressen van het hof verantwoording afleggen over hun bezigheden en ieder jaar werd er één nieuwe meesteres gekozen. Dit boekenlijstje verschaft ons niet alleen informatie over wat er door de begijnen gelezen werd, het geeft ook inlichtingen over de omgang met de handschriften. Een wens van de begijnen die de boeken aan het hof nalieten, was dat ze na hun dood door anderen beheerd zouden worden. Men vond een handschrift waarschijnlijk zo'n kostbaar bezit dat het onder toezicht van begijn tot begijn uitgeleend moest worden. Iedereen was het toegestaan de boeken te lezen. Deze gegevens laten ook zien dat de handschriften particulier bezit waren. Er was nauwelijks sprake van instellingsbezit, juist omdat particulier bezit toegestaan was. Van de achttien overgeleverde handschriften dragen er zestien een exlibris. Ook daaruit blijkt dat deze handschriften - op één na alle 15de-eeuws - privé-bezit waren. De handschriften gingen testamentair over in andere handen, maar ze bleven binnen de muren van het hof. Daar verbleven ze meestal in één van de vijf conventen die zich op het hof bevonden. Zo'n convent was een huis waarin een aantal begijnen samenwoonde. De eigenares van een handschrift dat aan een convent vermaakt werd, zal hoogstwaarschijnlijk zelf daarin woonachtig zijn geweest. | ||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||
Afbeelding van een Amsterdamse begijn: ‘[...] en als zy buyten 't hof komen, gaan zy zedig, volgens de hedendaagse manier, in 't swart, in huys zyn zy op de nevensgaande wys gekleed, hebben de swarte wiel [hoofddoek] op als zy in de kerk zyn.’ Uit Adriaan Schoonebeek, Nette afbeeldingen Der eyge dragten Van alle geestelyke orders; Nevens Een korte Aantekening van haar begin, instelders, en bevestiging, Amsterdam 1688, p. 38 (KB Den Haag 529 K 17). Foto: KB Den Raag.
Het was niet ongebruikelijk dat één begijn meerdere handschriften bezat. De twee grootste codices - in opdracht vervaardigd door de Velzener koster Allart Reynersz. van Akersloot - met teksten als het Biënboec van Thomas van Cantimpré, het Winterstuk van de Tafel van den Kersten Ghelove van de Haagse hofkapelaan Dirc van Delft en het Winter- en Zomerstuk van Bernardus' Sermoenen, waren eigendom van de twee zussen Agnies en Rikelant Stevens, beiden begijn op het hof. De laatste is meesteres van het hof geweest. Zij stierf op 16 oktober 1485, haar zus overleed in 1477. De handschriften bevonden zich dus verspreid over het hof in de conventen. De meeste werden beheerd door begijnen of conventsmeesteressen. Slechts enkele - namelijk een aantal uit het boekenlijstje - werden beheerd door de meesteressen van het hof. Van een boekbewaarster die belast was met het beheer van alle boeken was geen sprake, dus ook niet van één centrale bibliotheek. Ook de conventen beschikten niet over echte ‘armaria’; daar was het aantal handschriften toch te gering voor. De boekbewaarsters droegen de zorg voor deze handschriften; ze leenden ze uit, zorgden dat ze weer terugkwamen en ze zorgden ervoor dat de manuscripten met liefde werden behandeld. Daarover vinden we een opmerking in een van de exlibris, n.l. in een van de vertalingen van Johan Scutken (Hamburg, Staats- und Universitätsbibliotek, cod. 95 in scrinio). De op 18 januari 1474 overleden meesteres van het hof, Magdaleen Claesdochter, beschikte dat haar handschrift toeviel aan het Sinte Geertruidenconvent. Zij wilde dat dit convent toezicht op het manuscript hield ‘tot oerbaer ende gadinge van alle die beghinen ende wie dattet begheert salt een maent moghen houden ende niet langher sonder te huus te brenghen ende een yghelic wilt bewaren scoen ende onbesmit als hij sijn eighen boeken doet ende alsmen boeken sculdich is te bewaren ende ist dat dit niet aldus ghehouden wert soe sullen die miesterissen dit boec nae hem nemen ende wtreiken als voerscreuen is’ (f. 250v). De overgeleverde handschriften leggen inderdaad getuigenis af van zorgvuldige omgang. Op het Haarlemse begijnhof was nog eenboekendepot: de begijnenkerk, thans in gebruik als ‘Waalse Kerk’. Deze kerk was in het bezit van niet voor persoonlijk gebruik bestemde handschriften, zoals missalen. Ook hierover zijn gegevens overgeleverd. Tot drie keer toe is in het Fundatieboek sprake van een schenking van een missaal of geld daarvoor aan de begijnenkerk: ‘Int iaer ons heren .M.cccc. ende xl starf meester ghisebrecht vander horst ende heeft die kerc besproken .xxv. nobeltot een kelc ende een missael’ (f. 23r), ‘Int iaer ons heren .M.cccc. ende vier starf haer pieter claes zoen priester van leiden ende hi besprae onser kerc een missael’ (f. 28r), ‘Item noch ontfanghen vander husinghe die griete willems dochter voerscreuen gherumt heeft mitten doot .xxix. nobel | ||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||
daer heeft onse kerke die een helft of ontfanghen daer is een missael om ghekoft’ (f. 125v). In een ander archiefstuk, het Pastorale van de laat-16de-eeuwse pastoor van het hof Jasper Pietersz. Stolwijck, staat een opmerking over het overlijden in 1463 van de begijn Aleid Simonsdr. Raet.Ga naar eind4. Deze Aleid was in haar tijd een vermaarde vrouw. Zij was een groot aantal jaren aan het ziekbed gekluisterd. De opmerking in het Pastorale is in het Latijn gesteld. Daaruit blijkt dat Aleid de begijnenkerk een kelk en een missaal naliet. Dit misboek was persoonlijk eigendom van Aleid geweest, des te begrijpelijker gezien de ruim twintig jaar daarvoor aan haar verleende toestemming om in haar kamer de mis te laten opdragen. Gedurende haar ziekbed kwamen velen uit de hele streek bij haar om raad en troost. Zelfs gravin Jacoba van Beieren zou haar eens om raad gevraagd hebben gedurende haar strubbelingen met Filips de Goede. Deze testamentaire beschikkingen van boeken zijn niet enig in hun soort. Van het Amsterdamse begijnhof zijn twee testamenten overgeleverd waarin beschikkingen vermeld staan. De begijn Meyns Hendrixdr. vermaakte in 1526 haar beste boek aan Maritgen Jacobsdr. van Amstelveen. Enige tijd later bepaalde ze dat al haar boeken eigendom moesten worden van haar huis dat ze bestemd had tot vrijwoning. Het huis van deze vermogende begijn werd na haar dood ter beschikking gesteld aan arme begijnen. En in 1540 legateren de zussen Haes en Trijn Florisdr. de helft van alle boeken die zij bezaten aan Aelmoer Hermansdr. Roedenburch.Ga naar eind5. Het op 3 augustus 1496 opgemaakte testament van Elisabeth Conincx, een begijn te Breda, vermeldt de schenking aan het hof van twee boeken - een Leven van Jezus en een Profectus.Ga naar eind6. Zuwe Jacobsdr. Ofhuys uit het St. Ursulaklooster te Schiedam, een voormalige begijn uit Delft, vermaakte in 1476 aan haar vroegere huisgenote op het Delftse begijnhof een boek met de LXV artikelen van Jordanus van Quedlinburg. Volckwijff Dierek Volckertszoondr. uit het Leidse St. Agnietenbegijnhof vermaakt in 1439 aan twee huisgenoten een handschrift met de evangeliën, de brieven van de apostelen en de Apocalyps.Ga naar eind7. Katrijn Heijen uit hetzelfde begijnhof schenkt het klooster Marienpoel voor reguliere kanonikessen te Oegstgeest een psalmboek in het Latijn.Ga naar eind8. Ook voor de Zuidelijke Nederlanden zijn dergelijke
Afbeelding van een Antwerpse begijn: ‘Dese gaan mede in 't swart gekleed, met een huyk op 't hoofd, en een schorte-kleed voor 't lyf [...].’ Uit Adriaan Schoonebeek, Nette afbeeldingen [...], Amsterdam 1688, p. 40 (KB Den Haag 529 K 17). Foto: KB Den Haag.
bronnen overgeleverd. Lijsbette de Gruutere uit het Gentse begijnhof Ter Hooie liet aan het begijnhof een deel van haar omvangrijke bibliotheek na: 70 boeken met devote inhoud! Zij was de echtgenote van de Gentse patriciër Symoen Borluut en na zijn dood in 1488 nam zij haar intrek op dit Gentse begijnhof. Margriete van Machline uit een ander Gents begijnhof, namelijk dat van St. Elisabeth, vermaakte het begijnhof een getijdenboekje met zilveren en vergulde sloten.Ga naar eind9. Een aantal vroegere, in het Frans en Latijn gestelde, testamenten was onlangs te zien op de tentoonstelling over Maaslandse devotieboeken in de begijnhofkerk van Sint-Truiden in het Belgische Limburg: twee begijnen uit Luik en één uit Hoei legateren hun psalters of geld om psal- | ||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||
De in 1348 herbouwde aan Petrus en Paulus gewijde begijnenkerk. In 1590 werd de kerk toegewezen aan de Waalse Hervormde gemeente die er nu nog zitting heeft. Foto: E.H. Kuhlmann, Haarlem.
ters te vervaardigen.Ga naar eind10. Tevens waren hier fraai verluchte, handzame psalters uit de tweede helft van de 13de eeuw te zien die (vermoedelijk) eigendom waren van begijnen. Een aantal van de Luikse psalters lijkt zelfs afgeschreven en verlucht te zijn door begijnen. Alle bovenvermelde testamenten bewijzen uiteraard dat wij hier te maken hebben met particulier bezit van handschriften. Van het Haarlemse begijnhof zijn achttien handschriften te traceren en in archivalia zo'n twintig vermeldingen van manuscripten. In alle gevallen betreft het hier met de hand geschreven teksten, voornamelijk 15de-eeuwse. Dit in tegenstelling tot de overgeleverde boeken van het Amsterdamse begijnhof. De meeste daarvan komen van de drukpers.Ga naar eind11. Het is moeilijk voor te stellen dat de uitvinding van de boekdrukkunst volledig aan het Haarlemse hof voorbij gegaan zou zijn. Een nader onderzoek moet hier klaarheid verschaffen. Gezien notities van latere datum moeten de Haarlemse begijnen zeker boeken in drukvorm gelezen hebben. Zo bevindt zich in een afschrift van De Regel der Maagden van de 17de-eeuwse Haarlemse begijnenpastoor Joseph Cousebant een leesinstructie.Ga naar eind12. Cousebant werd op 27 september 1662 door de begijnen als hun geestelijk leider beroepen. Tijdens zijn pastoraat bekleedde hij in Holland nog andere hoge kerkelijke functies. Onder zijn bewind maakte het Haarlemse begijnhof een bloeiperiode door. Ca. 1668 schreef hij De Regel der Maagden, een compendium van allerlei bepalingen over hoe begijnen hun gedachten gedurende de dag tijdens hun bezigheden kunnen ordenen. Een van de hoofdstukken heeft als titel ‘Van het lesen der Geestelijcke Boecken’. Cousebant schrijft daarin dat men niet ieder boek moet kopen en lezen, maar dat men die boeken moet lezen die door de pastoors als geschikt zijn aangewezen: ‘Om vrughten te treeken vanhet lesender geestelijcke boecken; is het niet genoch dat men veel boecken heeft, dat men alle niuwe boecken koopt want | ||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||
alle boecken ons niet dienstigh [sic]: het is oock onmooghelijck jmant te brengen tot de kennis, ofte volmaecktheijt van sijn staedt, die gedurigh loopt van het eenen boeck tot het andere, Maer men moet gebruijeken die boecken die vanden oversten geordonneert sijn, ende den selfden lesen met den geest van gehoorsaemheijt, betrouwende dat godt besondere segeningh daer over sal geven’. Hij beveelt voor de begijnen die beginnen met het lezen van geestelijke werken de Inleiding tot een devoot godsvruchtig leven (Introduction à la vié devote) van Franciscus van Sales aan. Dit werkje is volgens hem zo vermaard dat het in alle provincies gelezen wordt en in allerlei talen gedrukt is. Voor de meer gevorderden wijst Cousebant op de Meditatien van Ludovicus de Ponte. Dit werkje is ‘soo wel geporpojoneert, dat men seer bot en onverstandigh moet sijn, indien men het niet en kan verstaen’. Voorts beveelt hij Thomas à Kempis aan, hoogstwaarschijnlijk diens Navolging van Christus, en Het Leven van de Outvaderen in de Woestijn. Het eerste is ‘soo trostelijck, datter nae de H. schriftuer geen waerdiger en is’. Als laatste wordt de Heilige Schrift aangeprezen. Dan volgt de instructie dat men zich voordat men gaat lezen in de aanwezigheid van God moet plaatsen door bijvoorbeeld een van de volgende schietgebedjes: ‘heer jesus ghij hebt gegeven aenden H. francuscus, N.N. de geest om dit boeck te schrijven. Stort over mijn uwen geest; op dat ick het wel mach verstaan, ende de vruchten daer van mach trecken’ of ‘heer jesus ghij sijt alleen die mijn dit boeck kent openen, Opent dit boeck, ende Opent oock mijn herte, in het lesen, ofte hooren lesen’. Bij het lezen van deze geestelijke boeken moet men zijn gedachten bij elkaar houden en altijd voor ogen houden dat het God is die tot ons spreekt. Na het lezen moet men overdenken waardoor men het meest bewogen is en daar zichzelf op onderzoeken en beoordelen, waarna men op basis van dit alles goede voornemens moet maken. Overdenkingen na het lezen kunnen dan antwoord geven op vragen als ‘heb ick godt oock niet vertoorent, leest ick in die geest van penetentie, Soeck ick te voldoen voor mijn sonden’. De in deze 17de-eeuwse leesinstructie ter lezing voorgeschreven werken zijn eenvoudig en praktisch voor de geestelijke oefeningen van de
(Voor)lezend Christuskind als leermeester die de onwetendheid doet verdrijven.
Kopergravure van Hieronymus Wierix (ca. 1553-1619, tekenaar en graveur) die in 1578 uit Antwerpen naar Holland (Delft) vluchtte. Openingabladzijde van het hoofdstuk ‘Van het lesen der geestelijcke Boecken’ uit De Regel der Maagden van Joseph Cousebant. G.A. Haarlem, Archieven van kerken, kloosters en staties uit het Bisschoppelijk Archief te Haarlem, nr. 343. Foto: E.H. Kuhlmann, Haarlem. begijnen. Deze teksten zullen vrijwel zeker in gedrukte vorm gelezen zijn. Het onderzoek naar de reconstructie van de Haarlemse begijnenboekerij loopt averij op bij boven gereleveerde ontstentenis van drukken. Wellicht bemoeilijkt het ontbreken van een impressum en/of een provenance-inscriptie in vele drukken het onderzoek naar de herkomst van gedrukte werken. Mogelijk zijn er drukken die eigendom van Haarlemse begijnen zijn geweest in het bezit van particuliere verzamelaars of bevinden zich er enkele in kleine, moeilijk toegankelijke collecties. Van de opvolger van de begijnenkerk, de Statie van St. Josef, is de bibliotheek overgele- | ||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||
verd.Ga naar eind13. Deze collectie van een paar honderd boeken betreft voor het merendeel 17de-eeuwse drukken. Daarnaast zijn er enkele handschriften uit de 15de eeuw en enkele drukken uit de 15de en 16de eeuw.Ga naar eind14. De boeken waren bezit van en zijn aangewonnen door enkele begijnenpastoors. Veel boeken dragen het exlibris van pastoor Jan Albert Ban. Ook zijn er enkele drukken en handschriften die afkomstig zijn uit Haarlemse en Amsterdamse vrouwenkloosters en van de regulieren buiten Haarlem. Op één 15de-eeuws handschrift na wijzen de boeken uit deze parochiebibliotheek niet op een herkomst van begijnen. Nóg een archiefstuk laat zien dat begijnen met boeken omgingen. Er is een aantal 17de-eeuwse exemplaren bewaard van de Regulen ende Handvesten van de hand van bovengenoemde Jan Albert Ban, pastoor van 1630-1644. Ban was een veelzijdig man, maar hij was vooral componist en musicoloog; zijn theoretische bespiegelingen over muziek gaf hij ook uit. Daarover correspondeerde hij met Constantijn Huygens. Ook had Ban contact met andere schrijvers zoals Hooft, Maria Tesselschade en Vondel, die zelfs een gedicht voor hem schreef.Ga naar eind15. Dat wat Ban opschreef in de Regulen ende Handvesten gaat voor een groot deel terug op oudere gebruiken en documenten. Het zesde hoofdstuk van deze reglementen: ‘Van de getijden ende gebeden der Begijnen’, bevat een paar passages over leesactiviteiten: ‘Die niet lesen en kunnen, sullen pater nosters getijden seggen in de volgende manieren [...]’. Hier volgt dan een opsomming van het aantal gebeden dat op ieder van de officiële gebedstijden opgezegd moet worden. De tekst gaat verder met: ‘Die geleert sijn, mogen de Groote getijden lesen int latijn, naer het gebruijck van de heijlige Roomsche kercke; maer en mogen haer gewoonlijcke getijden niet verminderen’.Ga naar eind16. We komen hier twee uitersten tegen: de ongeletterden die niet konden lezen - voor hen eenvoudige gebedsoefeningen - en de ontwikkelde begijnen die Latijn kenden - voor hen wel de waarschuwing om de gewone getijden niet te verzaken. Dit gegeven impliceert het gebruik van gebedenboeken. We kunnen aannemen dat er van deze gebedenboeken een redelijk groot aantal op het begijnhof aanwezig is geweest. Afbeeldingen van begijnen laten deze vrouwen vaak zien met in hun hand of op de tafel voor hen hun gebedenboek.Ga naar eind17. In het Pastorale en de Regulen ende Handvesten staat vaker het werkwoord ‘lesen’ vermeld. In deze gevallen betekent dit werkwoord ‘bidden’ en ‘opzeggen’. Het betreft hier dan het opzeggen van de Mariagetijden, de zeven boetpsalmen, de vigilie, het rozenhoedje en het Onze Vader. Er zijn dus diverse primaire bronnen over het literaire leven en de omgang met boeken van de begijnen te Haarlem (en elders) overgeleverd. Het betreft dan voornamelijk 15de-eeuwse testamentaire beschikkingen - opgetekend in het Fundatieboek of in de vorm van een exlibris in een handschrift. Begijnen die verantwoordelijk waren voor handschriften mochten ze uitlenen aan anderen maar ze moesten er zorg voor dragen dat het handschrift in goede staat op tijd weer ingeleverd werd. Gegevens over Haarlemse begijnen die zelf afschreven, ontbreken voor de vroegere periodes. Het is mogelijk dat de begijnen afschriften voor eigen gebruik vervaardigden van de bovengenoemde Regel der Maagden. Van het Bredase begijnhof is bekend dat de begijnen van vóór 1900 zelf hun gebedenboeken van elkaar overschreven.Ga naar eind18. Dit zal hoogstwaarschijnlijk een gebruik zijn geweest dat eeuwen in stand gehouden is. Ook zijn er van een aantal begijnhoven prekenverzamelingen overgeleverd. Vanaf de 17de eeuw noteerden begijnen veel preken, die door enkele van hun pastoors gehouden werden. De gegevens wijzen op persoonlijk gebruik van de handschriften, behoudens dan enkele Latijnstalige missalen van de begijnenkerk. De manuscripten zijn persoonlijk bezit geweest van een aantal vermogende begijnen. Ze werden gelegateerd aan het convent waarmee ze de meeste binding hadden. Die conventen fungeerden dan als uitleenbibliotheek voor boeken. Deze conventen waren de enige plaatsen op het hof waar meer dan twee begijnen een min of meer gemeenschappelijk leven leidden. Er zijn dus twee receptiemodi voor de handschriften: men las ze afzonderlijk of men las ze tezamen. Voor een collectieve beleving van de lectuur zijn maar erg weinig aanwijzingen. Dit gezamenlijk lezen kan bijvoorbeeld gebeurd zijn tijdens | ||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||
de maaltijden in de conventen. Ook gedurende verschillende werkzaamheden zoals weven en borduren kan er voorgelezen zijn. De meeste gegevens wijzen op een persoonlijke omgang met het geestelijk proza. De exlibris geven duidelijk het privé-bezit aan van de handschriften die frequent werden uitgeleend, getuige de genoemde voorschriften over het uitlenen. De meeste handschriften hadden een handzaam formaat (gemiddeld zo'n 200 × 140 mm) en de teksten zijn duidelijk gestructureerd door middel van inhoudstafels, rubrieken, koptitels, paragraaftekens, interpunctie, initialen, onderstreping en rubricering. Dit wijst in de richting van persoonlijke omgang met de handschriften, hoewel een overzichtelijke stuctuur natuurlijk ook bijdraagt tot de voorleesfunctie. De lezeressen zullen, thuisgekomen in hun eigen huisje of eigen plaatsje in een convent, de handschriften grondig gelezen en herlezen hebben, gesteund door de praktische wenken die ze van hun zieleherders ontvingen. De inhoud van deze praktisch getinte teksten kon hen steunen bij hun persoonlijke meditatie en contemplatie. Het zijn vooral ‘nuttige’ boeken die uitstekend een praktische, individuele vroomheictsbeleving kunnen dienen. Ook van andere begijnhoven is bekend dat de daar gelezen teksten geen ‘hoge’ materie mogen bevatten. Als we de statuten uit 1480 van het Leuvense begijnhof beschouwen, dan lezen we daarin dat de begijnen geen ‘Dietse’ boeken, ‘die grooten materien inhoudende sijn’, lezen mogen en we vinden ook opmerkingen over de geestelijke oefeningen van ongeletterde en geletterde begijnen. In 1588 vaardigt de hervormingsgezinde aartsbisschop van Mechelen, Johannes Hauchinus, statuten uit die exemplarisch zijn voor de begijnenstatuten van die tijd. Dit betekende dat in zijn aartsbisdom de plaatselijke statuten vervangen werden door deze algemene regel. Hierin vinden we de bewoordingen over het lezen die we ook kennen uit de vroegere plaatselijke statuten, bijvoorbeeld dat niemand de begijnen mag toestaan ‘eenige boeken te lesen van hoeger materie sonder oorloff des prochiaens’.Ga naar eind19. De teksten zullen dan ook zeker gefunctioneerd hebben als wezenlijk onderdeel van het (geestelijk) leven in deze semi-conventuele gemeenschappen. Iedere begijn had de mogelijkheid om boeken te lezen, zowel de rijkere begijnen en de meesteressen als de arme en de aankomende begijnen. Voorwaarde was natuurlijk wel dat men kon lezen. We hebben al gezien dat niet alle begijnen deze kunst verstonden. Gegevens over de omgang met de manuscripten en de teksten daarin - bijvoorbeeld in de vorm van de leesinstructie - treffen we voornamelijk aan in de 16de-eeuwse stukken. Niets wijst er echter op dat deze voorschriften niet al enkele eeuwen bestonden. Archiefstukken als de hier gereleveerde zijn belangrijke bronnen in het receptie-onderzoek. Ze geven immers informatie die literaire bronnen ontberen. In dit geval kan archiefonderzoek, handschriftkundig onderzoek en literairhistorisch onderzoek leiden tot een beter beeld van de produktie en receptie van boeken in begijnenmilieus. | ||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||
Literatuur
Mocht men van het bestaan van drukken afweten die in het bezit waren van begijnen (en niet alleen van de Haarlemse begijnen) dan zou ik dat graag vernemen. Het gaat hier om drukken die niet in gedrukte catalogi zijn opgenomen en die zich bevinden in particulier bezit of in kleine collecties. Hetzelfde geldt voor afbeeldingen van begijnen. Adres: Dr. Wibautlaan 5, 2285 XH Rijswijk. |
|