daar de nacht konden doorbrengen.
Er kwam een tijd dat het voor alle mannen beneden de veertig gevaarlijk werd zich op straat te vertonen. Ik heb de jonge medewerkers toen uitgelegd dat ik de verantwoordelijkheid niet wilde dragen dat zij in razzia's terecht kwamen en hun order gegeven thuis te blijven (voor zover zij niet op de UB ‘woonden’). Mijn bijgedachte was dat we ze na kortere of langere tijd wel weer terug zouden zien - wat ook geschiedde. Mijn Leidse collega Sevensma volgde een tegenovergestelde taktiek. Hij beval zijn mensen te komen en stelde zich persoonlijk garant voor hun veiligheid. Dat kon hij echter niet waarmaken. Het gevolg was dat de Leidse ‘jonge mannen’ tot het eind van de oorlog thuis bleven en dat de bibliotheek gesloten moest worden.
Het onaangenaamste deel van mijn taak in die dagen was te verhinderen dat er ambtenaren opgeroepen werden om in Duitsland te gaan werken. Geschiedde dat, dan moest ik allerlei Duitse en NSB-instanties bezoeken en op meer of minder valiede gronden bepleiten dat de opgeroepene absoluut onmisbaar was. Dat lukte soms wèl, maar ook wel eens niet. Tenslotte merkte ik dat het hoofd van de administratie, Dora van Loevezijn, ‘een vrouw duizend mannen te erg’, voor dit werk geschikter was dan ik. Zij had er plezier in en liet zich niet afschepen. Het resultaat? Van de UB is geen enkele ambtenaar onvrijwillig naar Duitsland gegaan. Slechts één jongeman deed het vrijwillig uit zucht naar avontuur. Hij kwam terecht in een Beiers dorp waaruit alle mannen aan het front stonden en heeft er de tijd van zijn leven gehad. Toen hij terugkwam ‘ging’ zijn meisje met een Canadees!
Een hoofdstuk apart vormde de ‘zelfverzorging’, d.w.z. de pogingen, door de ambtenaren op eigen initiatief ondernomen, om hun karige rantsoenen aan te vullen. Velen van het bibliotheekpersoneel namen deel aan ‘hongertochten’. Zo bestond de fragiele heer Oosterbaan, hoofd van het uitleenbureau, het met een gammele handkar naar Friesland te lopen en terug, tot Diemen, waar zijn aardappelen hem afgepakt werden. De magazijnmeester veroverde in Noord-Holland een voorraad bonen, echter op de uitdrukkelijke voorwaarde dat de boer de beschikking zou krijgen over Spenglers Untergang des Abendlandes. Ik heb hem toen mijn eigen exemplaar van dit onsympathieke boek gegeven. Na de oorlog kreeg ik het terug met een aardige brief.
De grootste zorg baarde mij een lading turf, die de portier Joritzaar voor rekening van de ‘personeelspot’ gekocht had van een schipper. Deze voer naar Amsterdam en legde zijn scheepje aan het Singel voor de UB. Het afschuwelijke was dat de schipper in de waan gebracht was dat hij met een overheidsinstelling te maken had en dus geen gevaar liep. Het ging echter om een ‘opzetje’ van het personeel. Besloten werd het schip 's morgens om vijf uur te lossen door de bibliotheekmensen (wie meedeed, kreeg turf!) Alles ging goed en de bibliothecariskamer lag al halfvol turf, toen om zes uur de politie verscheen, die turf en schip in beslag wilde nemen. Mijn medewerkers trachtten de agenten zo lang mogelijk aan de praat te houden, tot ze bij mij kwamen. Wat kon ik anders doen dan ze apart nemen en omkopen... met turf? Grote vreugde! Binnen een half uur was het scheepje leeg en lag de bibliothecariskamer tot de zolder toe vol turf. Deze werd de volgende dag uitgedeeld aan het personeel en die vier politiemensen.
De beveiliging van het gebouw bracht veel zorgen. Eerst werd er met nachtwakers gewerkt, maar deze deden niets dan roken en boeken stelen. Tegen grote gevaren zoals bombardementen was overigens geen bescherming mogelijk. Het had een haar gescheeld of het brandende Engelse vliegtuig dat op het Carltonhotel neerstortte, was op de UB terechtgekomen. Gevaarlijk ook waren de brandbommen die 's nachts op het dak vielen en daar onontploft bleven liggen. Het was dringend noodzakelijk dat er ook 's nachts een conciërge aanwezig was, die een wakend oog op het gebouw hield. Daarom werd de voormalige dienstwoning in het belendende Militiegebouw weer voor bewoning geschikt gemaakt en betrokken door de portier Amende en zijn gezin, op voorwaarde dat er altijd iemand in de gebouwen aanwezig was.
Over de bezettende macht kan men zeggen dat het ‘volk van denkers en dichters’ zich weing aan de UB gelegen heeft laten liggen. Van controle op de bezoekers en de uitleningen is nooit sprake geweest. Het ‘verboden voor joden’ hield natuurlijk vele, vooral oudere bezoekers verre van de UB. Aan de andere kant waren er