diep nadenken samengetrokken. Zowel de mond als de lippen waren smal van zekerheid en de oren, klein en dicht tegen het hoofd geplaatst, vielen nauwelijks op. Hij had inderdaad naar vrijwel niets oren, behalve naar wat te maken had met zijn werk.
Onder zijn leiding maakte ik mijn eerste ‘titels’, leerde gaandeweg de handbibliotheek kennen en gebruiken - al veronderstelde een latere directeur van Nijhoff dat de handbibliotheek van het antiquariaat er alleen maar was omdat wij ons gewichtig wilden maken en men die boeken net zo goed kon verkopen - maar toen waren Wouter Nijhoff Pzn en H.E. Kern al niet meer in de zaak werkzaam. Van Kern ook leerde ik hoe te leren van ‘dode titels’ (fiches van boeken en tijdschriften die ooit waren verkocht en die in één alfabet in een honderdtal laadjes in een kluis werden bewaard).
Ik mocht bij het schrijven van ‘titels’ niets anders gebruiken dan een kroontjespen en te veel doorhalingen betekende een berisping en overdoen.
Elke ‘titel’ kwam daarna nog eens onder ogen van Wouter Nijhoff Pzn, die als enige de verkoopprijzen vaststelde. De boeken die wij beschreven, werden op een tafel (de prijstafel) gestapeld, de handgeschreven ‘titels’ erin (maar ze moesten een stukje uitsteken) en zodra er voldoende lag, kwam ‘mijnheer Nijhoff, door sommingen ook wel ‘de baas’ genoemd, zette zich aan de tafel en ging ‘prijzen’
Wat me daarbij steeds opviel was zijn onwaarschijnlijk goed geheugen voor prijzen, klanten en titels, zijn trefzekere vragen en zijn grote bescheidenheid. Wanneer hij je vroeg of je voor een beschrijving ook een bepaald handboek wel had geraadpleegd, was het boek dat hij noemde meestal dat ene handboek (of soms zelfs die ene minuscule overdruk) in de handbibliotheek waaraan je niet had gedacht. Dat was te meer verwonderlijk, daar Nijhoff zelf nooit meer beschrijvingen maakte en dus moest steunen op zijn kennis van de handbibliotheek die hij had verworven in de jaren die hij zelf als leerling had doorgemaakt onder leiding van dezelfde H.E. Kern. Soms ook als je geen ‘dode titel’ had gevonden (die moest, als hij er was, eveneens in de te prijzen boeken liggen) kon hij steunend op zijn geheugen zeggen: Gerits (we werden altijd bij de achternaam genoemd), dit boek verkochten we in 1931 al eens aan de New York Public Library voor ik meen zoveel. Na opnieuw enig zoeken (‘titels’ zaten in het ‘dodensysteem’ nogal eens op een verkeerde plaats in het alfabet) bleek dan de ‘dode titel’ toch aanwezig en bleek Nijhoffs geheugen meestal tot op het jaar en tot op de gulden nauwkeurig.
Er ging van zijn optreden, zijn opmerkingen, van zijn uitstraling een, althans op mij, enorm stimulerende werking uit. Je wilde het voor hem gewoon allemaal zo goed mogelijk doen en de grootste voldoening vond ik erin als ik als toelichting bij een beschrijving dingen had geschreven, waarover hij mij kritische vragen stelde die verrieden dat hij over het betreffende onderwerp niet meer over voldoende parate kennis beschikte. Zijn vragen waren dan van dien aard, dat als je zelf niet wél over die parate kennis beschikte, je snel door de mand zou vallen. Maar zijn tevredenheid die hij zonder veel woorden, meer door een blik en een kort karakteristiek handgebaar toonde als je in staat bleek je tekst goed beargumenteerd te motiveren, betekende, voor mij althans, altijd een beetje extra arbeidsvreugde. Arbeidsvreugde die zich natuurlijkerwijze steeds verder verdiepte en ook steeds verder reikte in die tijd. Toen al - onder invloed van het werkklimaat bij Nijhoff - eindigde mijn werkdag pas als ik 's avonds naar bed ging. Elke avond las ik catalogi die Kern me meegaf, bestudeerde ik handboeken die Kern me adviseerde te lezen en maakte vele schriften met aantekeningen en vele kaartsysteempjes.
Een pluim krijgen van Nijhoff voor een beschrijving die je had gemaakt was een hoge beloning, want Nijhoff was een meester in de understatement. Toen we eens in één maand méér verkochten dan in de overige elf maanden van het jaar tezamen, was zijn commentaar: ‘niet gek’.
Het doet nog altijd pijn dat dit prachtige antiquariaat met zijn fraaie kamers aan het Lange Voorhout in Den Haag waar het gehuisvest was, onnodig ten gronde is gericht. Ook het prachtige gebouw is, op de gevel na, gesloopt door vooruitgangsapostelen en vervangen door kleurloze nieuwbouw.
Wat ik bij Nijhoff heb geleerd, heb ik vooral te danken aan Wouter Nijhoff Pzn en aan H.E. Kern. Wat ik er ook en vooral heb leren inzien is welk een ‘koninklijk’ beroep het antiquarenvak is. Om dat ten volle te kunnen ervaren is echter één ding van doorslaggevend belang: men moet het vak met plezier beoefenen - niet puur en alleen als hobby, want dat is geen goed uitgangspunt voor werkzaamheden waarmee men in eigen levensonderhoud en tevens meestal dat van derden, blijvend moet kunnen voorzien - maar wel met voldoende plezier om economische motieven niet te laten overheersen, want ook dat is fnuikend voor de ontwikkeling en het in stand houden van een goed antiquariaat. Wie de zaken puur en uitsluitend aan economische uitgangspunten toetst en alles achterwege wil laten wat niet direct aantoonbaar economisch profijt oplevert, is in mijn ogen niet alleen een arme misdeelde, maar is tevens ongeschikt voor het beroep van antiquaar (en ik denk dat hetzelfde geldt voor de boekhandelaar in het algemeen en zelfs, al lijkt het op het ogenblik anders, ook voor de uitgever).
Een ‘koninklijk’ beroep, omdat het de beoefenaar een arbeidsvreugde geeft die niet beperkt blijft tot kantooruren, maar zich uitstrekt over het gehele etmaal, week in week uit, jaar in jaar uit, zonder onderbrekingen, zelfs niet door vakanties, waarin je nog altijd wel kans ziet plaatsen waar grote figuren uit het verleden leefden en werkten en wier geschriften je regelmatig in handen krijgt, te bezoeken. Een beroep, dat de beoefenaar tevens de mogelijkheid biedt zich aan een minder aantrekkelijk deel van de alledaagse werkelijkheid te onttrekken, en de gelegenheid geeft niet alleen te lezen over het verleden, maar met mensen van weleer in vrijwel direct contact te komen. Als je je een tijdlang hebt verdiept in bijvoorbeeld een ‘procés-verbal’ van een 18de-eeuwse ‘Assemblée Provinciale’ om maar een recent voorbeeld uit eigen