Uit de tijdschriften
Het bibliografisch onderzoek bloeit in Nederland. Het grootste project, de Short-Title Catalogue Netherlands (STCN), een bibliografie van alle in Nederland gedrukte boeken in de jaren 1540-1800, veidient het nog eens afzonderlijk in dit blad te worden besproken. Over ander lopend onderzoek worden we ingelicht in Dokumentaal 16 (1987) 3 dat de lezingen publiceert die gehouden werden op een Bibliografische Landdag in de Koninklijke Bibliotheek. Hoezeer grondige bibliografische beheersing van toevaltreffers afhankelijk kan zijn bewijst de lezing van Dick Welsink over het door Jan Arends vertaalde De vriendin van mevrouw Maigret. Een uitgave uit 1965 in de Zwarte Beertjes-reeks, niet beschreven in de Brinkman, vond hij per toeval in een antiquariaat. In dit soort gevallen wreekt zich het feit dat Nederland nog steeds geen wettelijk depot kent, zodat lang niet alles wat in Nederland gepubliceerd wordt het Depot van Nederlandse Publikaties in Den Haag bereikt. Een tweede obstakel is het ontbreken van goede uitgeversarchieven. Menige uitgever uit onze eeuw kon (en kan!) een voorbeeld nemen aan Plantijn en zijn nazaten in Antwerpen.
Prof. Buijnsters reageert op de geleerde kritiek op zijn Wolff en Deken-bibliografie en gaat ook in op de vaak lastig te traceren handschriften van auteurs. Het in 1983 gestarte Nationaal Brieven-project zal weliswaar na afsluiting een goed hulpmiddel zijn, maar ook dan zal veel autografisch materiaal in particuliere handen blijven of komen en onvindbaar zijn. Buijnsters bepleit een systematisch repertorium van in Nederlandse veiling- en antiquariaatscatalogi aangeboden handschriften en brieven.
P.J. Verkruijsse behandelt enige theoretische problemen van het bibliografisch handwerk en vindt het hoog tijd dat een aantal bronnen beter toegankelijk wordt gemaakt. Hij denkt daarbij aan zeventiende- en achttiende-eeuwse kranten - waarin vaak aankondigingen van drukkers, uitgevers, maar ook van auteurs staan - aan boekhandelscatalogi, schoolboeken en slecht geïndiceerde oude naslagwerken. Hoeveel werk er ligt blijkt uit de artikelen van J. Gerritsen over Vondel - de bibliografie van Unger dateert uit 1888 - en van Tom Böhm over de verschillende drukken van de 25-delige Litterarische Fantasiën en Kritieken van Conrad Busken Huet. Böhm waarschuwt dat achter een schijnbaar regelmatig seriewerk uit de negentiende eeuw een gecompliceerde drukkers- en schrijversactiviteit schuil kan gaan.
Na de persoonsbibliografie komt in het tweede deel de genre/onderwerpbibliografie aan de orde. De auteurs beschrijven hun werkzaamheden aan het Repertorium van het ernstige drama in de Nederlanden 1600-1650, de Bibliogiafie van Nederlandstalig fictioneel narratief proza (1670-1830) - hierin worden dus romans beschreven - de Bibliografie van Nederlandstalige publikaties op het gebied van de kunsttheorie en de esthetica tussen 1670 en 1820 en de bibliografie van kluchtboeken. In een specimen uit het laatste werk zien we het gebruik van de vingerafdruk, een nieuwe bibliografische techniek. Van een aantal pagina's uit een boek wordt genoteed onder welke letters van de laatste regel de katernsignatuur staat. Dit is een effectief hulpmiddel om edities en uitgaven te onderscheiden.
Voor wie zich na deze retrospectieve bibliografie wil verdiepen in toepassingen van computertechnologie op het grafisch ontwerpen staat in Proof, Journal on Electronic Publishing 1 (1987) 3 een artikel van Max Kisman ‘De letter leeft verder!’ Hij vertelt hierin iets over het ontwerpen van letters op het beeldscherm met behulp van het programma Fontographer. Op deze manier zette hij bijvoorbeeld de smalle halfvette Nobel in computertaal om voor de affiches van het Amsterdamse Paradiso.
A.A. Boers