De Boekenwereld. Jaargang 4
(1987-1988)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| ||||||||||||
Johan Braakensiek, commentator en chroniqueur
| ||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||
met die van Daumier voor de Franse krant Le Charivari. Bovendien een produktie, die een lange en belangrijke periode uit onze geschiedenis bestrijkt.Ga naar eindnoot1. Op Braakensieks prenten paraderen generaties Nederlandse en buitenlandse staatslieden, politici, vorsten en generaals, maar karikaturen heeft hij van deze mensen nooit gemaakt. Integendeel, in de talloze kranteartikelen die over deze ooit beroemdste van alle Nederlandse spotprentenmakers zijn geschreven, wordt altijd als één van zijn belangrijkste verdiensten genoemd dat al die mensen zo ‘leken’. Of het nu Bismarck was, tsaar Nicolaas II of Abraham Kuyper, hun lichamelijke kenmerken buitte Braakensiek nooit uit om hen te bespotten of te karakteriseren. De kracht van zijn politieke prenten lag allerminst in het scheppen van een vast beeld van zijn slachtoffers, zoals bijvoorbeeld zijn tijdgenoot Jan Holswilder (1850-1890) dat deed met Schaepman, de strijder voor het bijzonder onderwijs, die hij als kruisridder vereeuwigde, of zoals Peter van Straten dat deed met Van Agt als een stiekemerd met een pukkel. Iedere scholier kent Schaepman nog steeds als kruisridder en Louis Philippe als pees. Een dergelijke beeldvorming heeft Braakensiek met zijn slachtoffers nooit bereikt en ook niet nagestreefd. De kracht van zijn prenten lag in de zwaar met symboliek geladen situaties die hij tekende en waarin hij nooit verder ging dan risicoloze humor. Zelfs zijn tijdgenoten konden de pointe van Braakensieks prenten alleen maar begrijpen dankzij de redactionele bijschriften. Die maakten dat zijn prenten voor hen, die de afgebeelde situaties zelf beleefden, verhelderend waren en ook geestig, maar dat ze voor de latere beschouwer volstrekt gedateerd en alleen met veel schoolboekenkennis begrijpelijk zijn. Zo keren steeds weer John Bull, Uncle Sam, Marianne en Michel terug als de personificaties van respectievelijk Engeland, de Verenigde Staten, Frankrijk en Duitsland. Nederland beeldt Braakensiek uit als de Nederlandse Maagd, die al naar de omstandigheden van een ander hoofddeksel wordt voorzien. Op de vele prenten die gewijd zijn aan het roerige Rusland van rond de eeuwwisseling, wordt het Russische volk altijd afgebeeld als een beer met of zonder tanden. Een kenmerk van Braakensiek was ook dat hij veel politieke situaties historiserend behandelde. Voor de opvolging van A. Kuyper als leider van de Antirevolutionairen koos hij bijvoorbeeld een scène uit Homerus' Odyssee. Odysseus' vrouw Penelope wachtte op haar man, die van de Trojaanse oorlog op weg naar huis was. Intussen werd zij belaagd door zogenaamde vrijers, die ze alleen op een afstand kon houden door te beloven één van hen te trouwen, zodra ze een lijkkleed voor Odysseus' vader geweven had. Door 's nachts weer uit te halen wat ze overdag geweven had, kon ze het gevreesde moment uitstellen. Toen haar geheim verraden was, nam ze haar toevlucht tot een wanhoopsdaad: ze beloofde met die vrijer te zullen trouwen, die in staat was Odysseus' boog te spannen. De enige die hierin slaagde was een bedelaar, die Odysseus zelf bleek te zijn. Met zijn boog doodde hij vervolgens alle vrijers. Dit verhaal gebruikte Braakensiek in 1920 om aan te geven wat er in de ARP speelde na de dood van Kuyper. (De Amsterdammer, 20-11-1920). Een ander voorbeeld is de prent: Tolstoi in de Beerenkuil, naar analoge van Daniël in de leeuwenkuil. De schrijver Tolstoi verwijt op deze prent de tsaar de oorlog met Japan. (De Amsterdammer, 3-7-1904). Het ontbrak Braakensiek niet alleen aan een eigen politiek standpunt, ook zijn artistieke kracht was beperkt. Zijn Franse voorganger Daumier was een veel begaafder kunstenaar, die voortborduurde op grote voorbeelden als Hogarth en Goya. Alleen al daardoor zijn Daumiers prenten nog steeds de moeite van het bekijken waard, zelfs als de politieke achtergrond ons ontgaat. Hogarth, Goya en Daumier hielden zich, naast de politiek, ook met algemeen maatschappelijke problemen bezig, zoals de immoraliteit van de aristocratie, de oorlogszuchtigheid van monarchen en het cultuur-snobisme van de burgerij. Bij Braakensiek weinig daarvan in een tijd, waarin het bespotten van de elite al gauw als onfatsoenlijk gezien werd. Iets wat eigenlijk alleen door de ‘rooien’ gebeurde. Braakensiek was dat niet. Hij was zachtzinnig, uiterst gematigd en politiek niet uitgesproken. De grootste lof die hem werd toegezwaaid, was dat hij niet krenkte. Zo schreef Abraham Kuyper bij Braakensieks vijfentwintig-jarig jubileum als tekenaar bij De Groene in 1911: ‘Ook mij heeft Braakensiek | ||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||
meer dan eens duchtig toegetakeld, maar toch altoos zoo, dat 'k er zelf schik in had en er soms onbedaarlijk om kon lachen. Zijn plaat was nooit door spot of hoon ontsierd en op giftige satyre of verguizing was hij nooit uit.’ In De Amsterdammer schreef de hoofdredacteur (?): ‘25 Jaar lang was Braakensiek's prent de meest Nederlandsche uitdrukking van Nederlandsch lief en leed...’ En Troelstra, de SDAP-voorman, was nog duidelijker: ‘Den echt-Hollandsch-gemoedelijken, geestigen teekenaar mijn vriendschappelijke hulde.’ Was Braakensiek dan wel een tekenend journalist, een commentator met tekenstift en lithosteen, zoals Daumier vóór hem, Hahn in dezelfde tijd en Opland nu? Ja, maar zonder de strijdbaarheid die de anderen kenmerkt(e). Braakensiek was een typische vertegenwoordiger van het laat-negentiende-eeuwse burgerlijk liberalisme. Gezagsdragers werden ‘zonder spot of hoon en zonder giftige satyre of verguizing’, maar gemoedelijk ‘typisch Hollandsch’ gekritiseerd. Hij deed dat bovendien in een krant, die de verpersoonlijking was
Een van de brandende kwesties rond de eeuwwisseling was de positie van de vrouw. In de vrouwenbeweging waren twee richtingen, een socialistische en een burgerlijke. In een prent voor de Groene n.a.v: het ‘socialistencongres’ in Bussel van 1891, behandelde Braakensiek dit onderwerp. Deze prent laat zien dat Braakensiek geen echte karikaturist was. Zowel Wilhelmina Drucker (burgerlijke vrouwenbeweging) als Domela Nieuwenhuis zijn geheel ‘naar het leven’ getekend.
| ||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||
van dat liberalisme, De Groene. Braakensiek werkte ook zonder dat er in Nederland sprake was van een lange satirische traditie en zeker de eerste decennia, toen het socialisme als breed gedragen politieke beweging nog niet doorgebroken was. Hij was getuige van de strijd voor het algemeen kiesrecht, een strijd die door zijn eigen weekblad gesteund werd en waaraan hij ook prenten wijdde. Hij was getuige van de Boerenoorlog, waarin heel Nederland vol morele verontwaardiging achter de Boeren stond, die immers van Hollandse stam waren en door de perfide Engelsen van hun rechten beroofd dreigden te worden. Hij was getuige van de eerste opstandige roerselen onder de vrouwen, die niet alleen niet mochten stemmen, maar van wie het zelfs onfatsoenlijk gevonden werd als zij een maatschappelijke carrière nastreefden. In 1891 bijvoorbeeld tekende Braakensiek een prent, die Domela Nieuwenhuis toont in een poging de suffragette Wilhelmina Drucker buiten de (socialistische) deur te houden, met de woorden: ‘Je zult er niet in of je moet eerst zeggen dat je ons lief hebt.’ Wat was het geval? Wilhelmina Druckers Vrije Vrouwen Vereeniging was wel radicaal-feministisch maar niet socialistisch. Deze vrouwen streden voor het recht van de vrouw op een eigen loopbaan en verzetten zich tegen de socialistische feministen, die juist blij waren dat de arbeidswet van 1889 paal en perk stelde aan de vrouwenarbeid. Een ander verschil was dat Druckers feministen hetzelfde (beperkte) kiesrecht voor vrouwen wilden dat de mannen al hadden, terwijl de socialistische geestverwanten voorstanders waren van algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht. Voor de Sociaal Democratische Bond van Domela Nieuwenhuis waren deze verschillen van opvatting aanleiding zich tegen de Vrije Vrouwen Vereeniging te keren. De Groene stond achter de burgerlijke variant van het feminisme en Braakensiek verwerkte dat standpunt keurig in zijn prent. Zowel Domela als Wilhelmina Drucker ‘lijken’ uitstekend. Al deze nationale en internationale onrust verbeeldde de tekenaar ironisch, maar vooral fatsoenlijk en nooit kwetsend. Hij wilde geen strijd leveren zoals Daumier, die een overtuigd Republikein was en zijn stompje vet potlood en zijn talent compromisloos in dienst stelde van die beweging, zowel in 1830 als in 1848 en 1851. Of zoals Albert Hahn, zijn te vroeg gestorven tijdgenoot en collega, die als gedreven socialist met zijn talent probeerde bij te dragen aan de verwezenlijking van zijn ideaal. Daumier en Hahn werkten ook voor bladen, die voor de strijd waren opgericht, die minderheden vertegenwoordigden, wier rechten niet vanzelfsprekend waren en die door idealisme gedreven werden. Braakensieks ideaal was het ambachtelijk verrichten van zijn werk, het tekenen, of dat nu het illustreren van kinderboeken was, het maken van affiches of de wekelijkse prent voor De Groene. De inhoud van het politieke gedeelte van dit werk mag dan in onze ogen gedateerd, conventioneel en artistiek middelmatig zijn, Braakensiek oogst ook nu nog lof. In zijn boek over de geschiedenis van de Nederlandse grafiek noemt Ad van der Blom hem ‘de eerste goede lithograaf, die na Holswilder het spotprentengenre beoefent.’ De marxistische geschiedschrijver van de Europese karikatuur Georg Piltz beschrijft Braakensiek echter als een stijve, droge, artistiek niet originele tekenaar en verbaast zich erover dat juist deze man populairder was dan al zijn tijdgenoten. Zijn nuchtere manier van verbeelden, die treffend overeenkomt met de nuchtere manier van denken van de Hollandse kleine burgerij, kan volgens deze Oostduitse historicus de enige verklaring zijn. Toch werd de populaire volkstekenaar ook door zijn tijdgenoten de kritiek niet bespaard. Enerzijds bleken er wel degelijk bevolkingsgroepen in staat te zijn door hem gekwetst te worden en anderzijds was hij in de ogen van sommigen in het eigen, liberale kamp, te conventioneel en te weinig origineel. In het rooms-katholieke dagblad Het Centrum van 13 mei 1906 werd bijvoorbeeld de staf gebroken over zijn tekening naar aanleiding van de Franse verkiezingen, waarin een te positief beeld van de anti-clericale politicus Clemenceau gegeven werd. Door deze verkiezingen was de greep van de (anti-clericale) Republikeinen op de Franse politiek verstevigd. De roomskatholieke pers was daarmee uiteraard niet blij. Ook De Gelderlander had het op 12 april 1911 niet op Braakensiek begrepen wegens zijn ‘ingehouden haat voor het kerkelijk christendom.’ Hij had namelijk op een prent minister van Financiën Kolkman (R.K.S.P) bij een tafel laten staan | ||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||
met een bijbel, een rozenkrans en een Mariabeeld. De minister: ‘de eerste levensbehoeften blijven onbelast.’ De liberale Nieuwe Rotterdamsche Courant stortte op 27 december 1903 in een bespreking van een map reprodukties van Braakensieks werk die het blad Eigen Haard had uitgegeven, veel inhoudelijker kritiek over hem uit. Zijn prenten waren, aldus de helaas anonieme scribent, bloedeloos, conventioneel van compositie en saai van opzet en uitvoering, kortom drakerig.Ga naar eindnoot2. Dat woord werd ook werkelijk gebruikt. En dat alles, terwijl de arme tekenaar alleen maar de mening van zijn liberale redacteuren in tekeningen doorgaf. Het liberale dagblad stelde Braakensiek veel spiritueler tijdgenoten ten voorbeeld: de Fransen Steinlen en Caran d'Ache en de Nederlanders Marius Bauer en Jan Holswilder. Ook anderen kwamen aan bod: ‘deze prenten zijn niet beter dan die van Linse (Spectator) of van Geldorp (Gele Amsterdammer) en veel minder dan die van Hahn (Het Volk) of Orion (Uilenspiegel).’ En de krant geeft ook een verklaring voor deze harde kritiek op Braakensiek: de belangrijkste deugd van de karikatuur ontbreekt, jawel, ‘het aanstrepen van karaktereigenschappen, waardoor een persoon of ding zichzelve is.’ De door de tijdgenoten juist hemelhoog geprezen gelijkenis van de personen, vindt de NRC dus een minpunt. Ook Braakensieks prenten op de Boerenoorlog, volgens velen het hoogtepunt van zijn oeuvre, vinden geen genade: ‘op dat ogenblik van kracht, maar door de holheid van hun pathos op den duur waardeloos,’ schrijft de NRC met vooruitziende blik. De tijdgeest, of liever de geesteloosheid van deze tijd is verantwoordelijk voor de unanieme Hollandse verering van ooit een Alexander VerHuell en nu een Braakensiek, aldus de NRC. Nederland was collectief verontwaardigd. Hoe durfde die NRC? Krant na krant benadrukte dat het toch te prijzen was dat Braakensieks humor zo vriendelijk was en niemand kwetste. Jan Linse, die in het NRC-artikel ook niet bepaald als een geniaal tekenaar was afgeschilderd, snelde zijn collega te hulp en verklaarde in De Groene dat het juist zo knap van Braakensiek was dat hij karikatuur bedreef zonder te overdrijven...
Wie was nu deze Johan Coenraad Braakensiek, die bijna 45 jaar wekelijks een spotprent maakte, die als bijlage bij een belangrijk, progressief blad gevoegd werd? Hij werd geboren in het gezin van een artistieke vader, die te weinig verdiende om zijn talentvolle zoon een goede opleiding te kunnen geven. Die vader was een Amsterdamse kaarttekenaar, die zijn zoon op elfjarige leeftijd van school haalde om te gaan werken. Johan kwam terecht in een modewinkel, waar hij borduurwerk en sous-tache moest tekenen. 's Avonds kreeg hij les van de kerkschilder J.B. Tetar van Elven en thuis tekende hij elk (spaarzaam) vrij uur dat hij had. Zo trok hij de aandacht van Martin Kalff, de redactiesecretaris van het Algemeen Handelsblad. Deze kwam eens bij Johans vader om een kaartje voor de krant te bestellen en zag toen diens tekeningen op tafel liggen. Kalff was onder de indruk en wist te bewerkstelligen dat de jongen werd toegelaten tot de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten. Daar was zijn belangrijkste leermeester August Allebé. Het studiegeld moest hij zelf verdienen. Het bedroeg f 100,- per jaar, bij een gemiddeld arbeidersloon van nog geen gulden per dag een hoog bedrag. Allebé, van wie Braakensiek veel later zei dat hij (terecht) een uiterst strenge leermeester was geweest, hielp hem eens om het studiegeld in één klap te verdienen. Hij kocht drie tekeningen van hem voor precies honderd gulden. Omdat hij zijn studiegeld vooral verdiende met het maken van tekeningen en litho's, lag het voor de hand dat Braakensiek na het verlaten van de academie daarin zijn hoofdberoep zocht. Hij ging boeken illustreren en affiches ontwerpen voor bedrijven en schouwburgen. Zijn broer werkte als tekenaar bij Het Geïllustreerd Politienieuws, een tijdschrift dat bestond bij de gratie van het uitgebreid publiceren van verhalen over misdaden en opstootjes, geïllustreerd met tekeningen. Johans broer was ziekelijk en hij volgde hem op. Hij maakte voor dit blad talloze ongesigneerde tekeningen van de opstootjes en rellen, die aan het eind van de negentiende eeuw aan de orde van de dag waren. Daarnaast was hij actief als illustrator van boeken. Hij maakte, onder veel meer, de illustraties voor de boeken van Justus van Maurik over Amsterdamse volkstypen, de Vaderlandsche Geschiedenis van P. Louwerse en de ‘Werken van | ||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||
kapitein Marryat’. Vergeten is ook dat Braakensiek de maker was van beroemde geheelonthoudersprenten als ‘Ach vader, niet meer’ en ‘Het kind van den tapper’. In 1886 werd hij door Justus van Maurik als vaste tekenaar naar De Amsterdammer gehaald en moest hij de wekelijkse plaat voor dat blad gaan maken. Daarnaast bleef hij boeken illustreren. Zijn beroemdste creatie is Dik Trom, de hoofdpersoon uit één van de eerste jongensboeken van C. Joh. Kieviet. De eerste druk van het boek verscheen bij uitgeverij Kluitman in Alkmaar, nadat talloze uitgevers het als te gewaagd hadden afgewezen. Die eerste druk van 1891 was niet geïllustreerd en verkocht moeizaam. Toen het boek uiteindelijk toch uitverkocht was, besloot de uitgever tot een tweede druk, maar die moest dan wel geïllustreerd worden. Kluitman vroeg Braakensiek de illustraties te tekenen en deze ging daarvoor naar de geboorteplaats van zijn vrouw, Midden-Beemster. Hij kende daar de mensen en vond er zijn modellen, waaronder Dik Trom, die achterstevoren een zegetocht maakte op een ezel. Van dat moment af was Dik Trom een bestseller en nog vandaag wordt het boek steeds weer herdrukt met Braakensieks tekening op de omslag. Braakensieks leven was succesvol, maai net zo gelijkmatig als zijn werk. Hij woonde in redelijke welstand met zijn gezin aan de Overtoom in Amsterdam en kreeg drie dochters, van wie er één de voetsporen van haar vader drukte en schilderes werd. Zelf had hij ook graag geschilderd. In een vraaggesprek met de Haagse krant Het Vaderland (23-9-1926) zei hij: ‘Schilderen was me het liefst, maar het kon niet. Ik moest verdienen, werken.’ Na zijn dood in het vroege voorjaar van 1940 werd Braakensiek door alle kranten uitgebreid herdacht. Zelfs in het communistische Volksdagblad werd een bewonderend artikel over hem gepubliceerd. De redacteur haalde een prent aan uit 1896, toen Braakensiek tekende hoe de Rotterdamse schutterij terugkrabbelde voor de vastberaden vrouwen van stakende bootwerkers. Het blad waardeerde zeer dat hij hen niet afbeeldde als wilde furies, maar als vrouwen uit het lijdende volk. Braakensiek, aldus de krant, keek de heersende klasse niet naar de ogen. Zeker, Steinlen zou diezelfde prent feller en strijdbaarder gemaakt hebben, maar Braakensiek stelde zich boven de partijen, verloochende zijn Nederlandse burgerlijkheid niet en legde vast. Uit alle in memoriams is er nog één, die het verdient aan de vergetelheid ontrukt te worden. In het Algemeen Handelsblad vertelde ene M. van Wichen dat Braakensiek eens het portret moest schilderen van een notaris in een Noordhollands stadje. De notaris weigerde het portret echter, omdat ‘het niet geleek’. De altijd zo gelijkmatige Braakensiek was kwaad en vernederd. Hij zon op wraak. Eén van zijn volgende prenten voor De Groene moest een groepje rapalje voorstellen dat zich, protesterend tegen vermeend onrecht, bij de overheid kwam melden. De aanvoerder gaf hij het gezicht van de notaris. In het stadje, waar deze één der notabelen was, werd hij door boeren, burgers en buitenlui onmiddel-
Johan Braakensiek tekende voor de bundels met volksverhalen van Justus van Maurik de illustraties. Een bekend straattype was Isaac op den Dam, de hoofdfiguur uit één van de verhalen in de bundel Van allerlei volk
| ||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||
lijk herkend. De hilariteit was algemeen. De notaris kon echter niets tegen de tekenaar beginnen; hij had immers zelf beweerd dat het portret niet op hem leek. Over Braakensieks loopbaan bij De Groene is al veel geschreven. Het blad werd in 1877 opgericht als een opinieblad van de vooruitstrevende middenklasse. In 1886 werd J. de Koo hoofdredacteur. Hij maakte van het blad de spreekbuis van de zogenaamde radicalen, de jonge hervormingsgezinde liberalen. Nadat Braakensiek door Justus van Maurik naar De Groene gehaald was, tekende hij aanvankelijk geen politieke prenten. Hij behandelde vooral humoristische onderwerpen als ‘oudejaarsavond’, ‘kiekjes op de beurs’ of ‘ijs en sneeuw, lief en leed’. Al spoedig na de komst van De Koo ontstond de behoefte aan wekelijkse prenten, die een kritisch beeld gaven van de Amsterdamse gemeentepolitiek.
Dat Braakensiek een vaardig tekenaar en lithograaf was blijkt duidelijk uit de prent op de strijd tussen kapitaal en arbeid met de idealistische fabrikant Van Marken als bemiddelaar.
Braakensiek werd de man die ze moest maken. Ook de binnenlandse politiek vroeg meer aandacht. Een fraaie prent, die kenmerkend is voor de liberale opvattingen van degenen die Braakensieks potlood bestuurden, is die waarop de progressieve industrieel J.C. van Marken kapitaal en arbeid uit elkaar haalt met de woorden: ‘Gaat met mij mee naar het Agneta-park, vrienden. Daar zal ik u laten zien, hoe men zulke strijders verzoent’ (1891). Van Marken, directeur van de Delftse Gist- en Spiritusfabriek had het Delftse Agneta-park (genoemd naar zijn vrouw) laten aanleggen en er voor zijn arbeiders keurige woningen laten bouwen. Zelf woonde hij er ook, als vader tussen zijn arbeiders. Zijn huis was echter een grote villa, die middenin het park stond. Het is kenmerkend voor deze goedbedoelde maar patriarchale aanpak dat de arbeiderswoningen die in het blikveld van de directeur vielen, moei- | ||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||
lijk te verhuren waren en dikwijls leegstonden. En tenslotte deed de buitenlandse politiek zijn intrede. Het bekendst zijn zijn prenten over de Boerenoorlog geworden, maar hij heeft ook tientallen prenten gemaakt van de onrust in Rusland, die in 1917 culmineerde in de Revolutie. Een voorbeeld hiervan is de prent, die Braakensiek maakte op de verkiezing van de derde Doema
Voor de verkiezingen van de elkaar opvolgende Russische parlementen (Doema's) in de jaren 1905-1907 toonde de Nederlandse pers veel belangstelling. Zoals veel tekenaars van spotprenten gebruikte Braakensiek voor het uitbeelden van volken symbolen. Voor het Russische volk was dat de beer.
in 1907. De twee eerdere Doema's (parlementen) functioneerden zeer kort, omdat er naar de zin van de tsaar en zijn regering teveel hervormingsgezinden gekozen waren. Voor de derde Doema werd de kans hierop tot een minimum teruggebracht door het aantal kiezers te beperken en de leiders van de radicalen te verbannen. Desondanks was de tsaar niet gerust. Op Braaken- | ||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||
sieks prent zegt hij tegen zijn eerste minister Stolypin, als de beer (het volk) op hen afkomt: ‘Houd den muilkorf gereed. Al hebben we hem tanden uitgetrokken, ik vertrouw hem toch niet!’ Al zijn prenten waren de getekende neerslag van de wekelijkse platenvergadering, waarop redactie en tekenaar de komende plaat bespraken. Over deze platenvergaderingen hebben verschillende aanwezigen hun herinneringen de vrije loop gelaten en al naar gelang hun waardering voor Braakensiek, speelt deze in die vergaderingen een eerbiedwaardige dan wel een potsierlijke rol. Serieus of potsierlijk, één ding is zeker, Braakensiek bedacht zijn prenten niet zelf. De hoofdredacteur, enkele redacteuren en de uitgever(!) bespraken het door de actualiteit aangereikte onderwerp en Braakensiek, scherp luisterend met een vel wit papier voor zich, schetste. Aan het eind van de vergadering liet hij zijn schets zien en met de redactionele goedkeuring verliet hij de vergadering. Thuis in zijn atelier werkte hij de tekening uit op een lithosteen, waarvan vervolgens in de drukkerij een prent werd gedrukt in een oplage van zo'n 2.000. Die prent werd wekelijks als bijlage bij De Groene gevoegd en door kioskhouders en sigarenwinkeliers achter hun etalageruiten gehangen tot vreugde van het publiek, dat er iedere zaterdag in drommen naar kwam kijken.Ga naar eindnoot3. Een ongebruikelijke werkwijze was dit niet. Charles Philippon, oprichter van La Caricature en Le Charivari, de roemruchte Franse bladen, waarvoor Daumier tekende, deed ongeveer hetzelfde. Hij bedacht de onderwerpen, gaf die aan zijn tekenaars en schreef zelf het onderschrift. Albert Hahn echter, die onder meer voor Het Zondagsblad van Het Volk (1902-1907) en daarna voor De Notenkraker tekende, bedacht zijn onderwerpen zelf. Bij De Groene kwam pas een eind aan de traditie van de platenvergaderingen, toen L.J. Jordaan zijn intrede deed. In een interview met Bibeb in Vrij Nederland (27-3-1976) zegt hij over zijn voorganger: ‘die had een geweldige populariteit, zoals geen tekenaar ooit heeft gehad.’ Dat Jordaan zijn eigen ideeën mocht uitvoeren, was nieuw, want ‘'t was helemaal de mode niet. Een politiek tekenaar was een uitvoerder’. Braakensiek tekende bijna 45 jaar lang de wekelijkse prent, die anderen bedachten. Er werd daarbij overigens wel rekening gehouden met zijn eigen opvattingen en gevoeligheden. Bijvoorbeeld over de voorgenomen demping van het Rokin in Amsterdam, die in 1924 de gemoederen verhitte en waar de redactie vóór en Braakensiek tegen was, hoefde hij geen prent te tekenen. In die 45 jaar beleefde hij het vertrek van de vereerde De Koo in 1907 en de komst van de onstuimige socialist, later communist Wiessing, die vanwege zijn steeds radicalere opvattingen in 1914 ontslagen werd en zijn eigen (mosgroene) Nieuwe Amsterdammer oprichtte. Wiessing was niet bepaald enthousiast over Braakensiek, aan wie hij in zijn memoires uitgebreid aandacht besteedt. Hoe negatief hij ook over zijn tekenaar dacht, hij kon niet van hem af. De populariteit en dus de oplage van De Groene was te nauw verbonden met de plaat van Braakensiek. Dit motief gold overigens meer voor uitgever S. Warendorf dan voor Wiessing zelf. Wiessing had zich als student al aan Braakensieks platen geërgerd. Zijn voorkeur ging uit naar de prenten die in Gil Blas en Simplizissimus verschenen. Vooral dit laatste, Duitse, satirische tijdschrift met een medewerkster als Käthe Kollwitz, genoot zijn voorkeur. Geen wonder, want Käthe Kollwitz en de meeste van haar collega's tekenden bittere aanklachten tegen het kapitalisme, het burgerdom en het militarisme, waarbij de platen van Braakensiek volledig verbleekten. Dergelijke prenten hadden niet of nauwelijks tekst nodig en toch waren ze veelzeggender en harder dan die in zijn eigen Groene. Ook Wiessing heeft uitgebreid de platenvergaderingen beschreven. Treffend is zijn schets van de entree van Braakensiek: ‘de breedgerande hoed in de hand, groet [hij] plechtig en in de rangode, die voor hem vanzelf spreekt: eerst de directeur [S. Warendorf], dan de hoofdredacteur, tenslotte, iets warmer de collega's Pijzel en Rössing. Johan Braakensieks verschijning voerde in die eerste jaren, dat ik aan De Groene was, mijn gedachten vaak terug naar het laatste kwart van de negentiende eeuw, naar die Hollanders, die - saaier maar ook betrouwbaarder - pendanten waren der Antwerpse sinjoren: met de op de Gouden Eeuw geïnspireerde zwarte hoed, de lange smalle sik en snor, en de afgemeten gang. De overdachte gang.’ En dan kan Wiessing zin afkeer van Braakensiek niet langer onderdrukken: ‘Nu had Braakensiek, hoe overdacht hij ook | ||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||
deed, een broertje dood aan denken, hij werd bepaald zenuwachtig als hij dat bij gelegenheid buitenshuis moest doen.’ Wiessing beschouwde Braakensiek als een vertegenwoordiger van de late romantiek, maar dan wel in de kleinburgerlijkste variant, die hij kon bedenken. Het allerergste vond Wiessing echter dat uitgerekend hij moest samenwerken met een tekenaar, die zich niet ‘politiek partij kon stellen’ of zelfs maar in staat was ‘aan de politiek van de ander een eigen beeldende gedachte te verbinde’. Desondanks maakte Braakensiek tijdens Wiessings hoofdredacteurschap ruim 700 wekelijkse platen voor De Groene. Het is niet verwonderlijk dat Wiessing blij was dat Braakensiek in 1914 weigerde zijn hoofdredacteur in diens ballingschap te volgen. Wiessing kon zich dat wel voorstellen ‘gegeven zijn fatsoenlijke, maar conventionele persoon’. Voor zijn nieuwe Groene wist hij zich te verzekeren van modernere tekenaars als Piet van der Hem,
De spoorwegstaking van 1903 werd door Johan Braakensiek en Albert Hahn zeer verschillend uitgebeeld. Braakensieks prent vergt nu een uitgebreide uitleg en zal in geen enkel schoolboek als illustratie gebruikt worden. De prent van Albert Haten ‘Gansch het raderwerk staat stil als Uw machtige hand dat wil’ is daarentegen nog springlevend en bruikbaar als verhelderende illustratie. (respectievelijk De Groene Amsterdammer en Het Zondagsblad van Het Volk.
Willy Sluiter en Jan Sluyters, die totdat het blad in 1921 de geest gaf de politieke prenten tekenden. Braakensiek was dan wel de populairste tekenaar van zijn tijd, althans volgens Jordaan, hij was bepaald niet de enige en De Groene was ook niet het enige blad dat wekelijks een of meer politieke prenten publiceerde. Van 1860 tot 1908 verscheen De Nederlandsche Spectator, een blad met vooral culturele pretenties, waarin de legendarische Vosmaer onder het (half)pseudoniem Flanor in zijn ‘vlugmaren’ de literaire en kunstzinnige produkten van zijn tijd en hun producenten kritiseerde. Ook de Spectator publiceerde prenten, die meestal betrekking hadden op de literaire wereld, maar ook de politiek kwam regelmatig aan bod. Vaste tekenaar was J.M. Schmidt Crans, maar ook andere kunstenaars als de bekende etser en portrettist H.J. Haverman en de illustrator Henricus (Jansen) werkten eraan mee. | ||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||
Andere tijdschriften, die zich van de spotprent als journalistiek visitekaartje bedienden, waren: Uilenspiegel, De Ware Jacob, De Kroniek, De Lantaarn, De Hollandsche Revue en het Rotterdamse blad Abraham Prikkie. In 1907 kwam daar de wekelijkse bijlage van het socialistische dagblad Het Volk, De Notenbaker, bij. Hierin vierde Albert Hahn triomfen totdat hij in 1918 overleed. Braakensiek werkte aan deze en andere bladen niet mee. Hij had zijn handen vol aan zijn wekelijkse prent en zijn werk als illustrator. Wel figureerde hij soms zelf in zo'n blad. Bijvoorbeeld in De Ware Jacob. Op 9 mei 1903 publiceerde dit blad een spotprent naar aanleiding van de processen, die gevoerd waren tegen kioskhouders, die Hahns beroemde prent op de Spoorwegstaking in hun etalages hadden gehangen. Op deze prent van Chris Kras (pseudoniem van jhr. J. Feith) hangen Albert Hahn, Orion (Patrick Kroon), Braakensiek, Jan Linse, Chris Kras zelf en J.H. Speenhoff aan een grote galg. In 1905 publiceerde De Ware Jacob een serie min of meer karikaturale portretten van bekende tijdgenoten. Eén van die portretten stelde Braakensiek voor. De maker was Daan Hoeksema. Braakensiek komt ook prominent voor op een prent van Albert Hahn in De Hollandsche Revue van Frans Netscher, waarop karikaturisten Abraham Kuyper feliciteren met zijn tachtigste verjaardag en hem vooral nog een lang leven wensen, omdat... hij zo'n uitstekend onderwerp voor hen was. Braakensieks prenten werden wel opgenomen in buitenlandse bladen en boeken. In 1889 werd hij zelfs aangesteld als Nederlands ‘correspondent’ van Le Monde Illustré en in het Franse boek Lui, dat na de Eerste Wereldoorlog spotprenten bundelde van de Duitse keizer vóór 1914, was ongeveer een derde van zijn hand. De Franse inleider omschreef zijn prenten als ‘le caricature ideal’, omdat zijns inziens Braakensiek uitblonk in onbevooroordeelde humor, die niet verder ging dan milde ironie. Ook in Nederland werd zijn werk gebundeld onder titels als Voor elck wat wils of Pen- en Potloodkrassen. Voor en nog jaren na 1900 was de spotprent populair en werden die van Braakensiek van alle kanten lof toegezwaaid. Dat zijn werk wortelde in de grootste gemene deler van de tijden volksgeest, is niet de enige verklaring voor die populariteit. Immers, ook zijn veel radicaler en bijtender collega's als Holswilder en Hahn waren populair, zij het bij een minder breed publiek. Het genre was geliefd, omdat tekenaars een taak vervulden die later op steeds grotere schaal door persfotografen werd overgenomen. Zij maakten in beelden zichtbaar wat op de vercschillende wereldtonelen gebeurde en gaven daarop als toegevoegde waarde een min of meer kritisch commentaar. Zij deden dat in een wereld zonder andere media dan de gedrukte krant, als tekenjournalisten. Braakensiek deed het bovendien op een zodanige manier dat het grootste gedeelte van de bevolking de eigen werkelijkheid in zijn verbeelding van de politieke gebeurtenissen aantrof. Voor Braakensiek gold de uitspraak van zijn beroemde achttiende-eeuwse voorganger William Hogarth: ‘Ocular demonstration will carry more conviction to the mind of a sensible man than all he would find in a thousand volumes.’ Door zijn wekelijkse getekende weergave van de binnen- en buitenlandse politiek op een vrijwel onpartijdig, hoogstens ironische manier, | ||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||
heeft Johan Braakensiek niet alleen zijn tijdgenoten gïinformeerd en geamuseerd, maar ook voor latere historici een documentatie van zijn tijd nagelaten, die nog steeds van onschatbarewaarde is. | ||||||||||||
Literatuur
|
|