De Boekenwereld. Jaargang 3
(1986-1987)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Het album amicorum van Johannes l'Empereur van Opwijck
| |
[pagina 147]
| |
Zo'n inscriptie (afb. 2 en 4) bestaat meestal uit een of meerdere citaten (uit de klassieken, de bijbel, de kerkvaders, etcetera), een devies, of een gedicht van eigen hand en wordt gevolgd door een opdracht waarin de schrijver zijn gevoelens van hoogachting of vriendschap voor de albumeigenaar onder woorden brengt. Een ondertekening, de plaats en de datum sluiten het geheel af. Als de inscriptor van adel was, werd bovendien vaak op zijn kosten door professionele wapenschilders het geslachtswapen bij de inscriptie aangebracht. Naast wapens komen ook andere illustraties voor zoals tekeningen en gravures. Hoewel de geschiedenis van het album amicorum nog lang niet volledig is onderzocht, neemt men thans aan dat de gewoonte om een album aan te leggen omstreeks 1550 in reformatorische kringen in Duitsland, met de universiteit van Wittenberg als middelpunt, is ontstaan.Ga naar eindnoot2. Vandaar uit verbreidde het album zich binnen enige decennia over met name de Noordeuropese landen en ook in Nederland won het snel aan populariteit: een sinds enkele jaren lopend inventarisatieproject heeft tot dusverre voor de periode 1560-1620 al zo'n 300 Nederlandse alba aan het licht gebracht.Ga naar eindnoot3. Hoewel de wetenschappelijke waarde van alba amicorum, bijvoorbeeld in vergelijking met reisjournalen, niet zo groot is, kunnen zij toch voor allerlei soorten onderzoek van belang blijken: men denke daarbij niet alleen aan biografisch, letterkundig, heraldisch of iconografisch onderzoek, maar ook aan de bestudering van diverse aspecten van het universitaire leven uit die tijd. Laten wij nu het album van Johannes l'Empereur eens nader gaan bekijken. Of dat er, toen het in 1614 werd aangeschaft, hetzelfde uitzag
Afb. 2. Inscriptie van een Deens edelman, Henricus Rosecrantzius, Heidelberg, 2 augustus 1616. Het Latijnse citaat boven het wapen komt uit Seneca, Oedipus vs. 909-910. De strekking ervan kan populair worden weergegeven als: wie zijn gat brandt, moet op de blaren zitten.
Foto: J. van Dongen, Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage. | |
[pagina 148]
| |
als nu, is te betwijfelen. De overdadig met goud bestempelde band maakt niet de indruk jarenlang in een kist of een knapzak van hot naar haar te zijn gedragen. Ook zijn op sommige bladen, waarvan de sneden verguld en geciseleerd zijn, kleine stukjes van inscripties weggevallen. Dit zou er op kunnen wijzen dat l'Empereur het album na zijn terugkeer opnieuw heeft laten inbinden. Het album telt 162 folia van 145×194 mm. en bevat 143 inscripties en 36 geschilderde wapens uit de jaren 1614 tot en met 1618. Wat het album van l'Empereur van de meeste andere uit die tijd onderscheidt, is dat de eigenaar door een aantal ingrepen achteraf, benadrukt heeft dat het hem diende als herinnering aan zijn studiereis. In 1628 plaatste hij namelijk zijn eigen inscriptie als eigendomsmerk voorin het album en voegde er de volgende, oorspronkelijk in het Latijn geschreven, toelichting aan toe: ‘In het jaar 1614 heb ik, op aandrang van mijn toen nog levende ouders, Leiden en mijn ouderlijk huis verlaten en gedurende bijna vijf jaar door de Nederlanden, Frankrijk, Duitsland, Italië en Zwitserland gereisd. Ik heb op verschillende universiteiten vertoefd en ben uiteindelijk, God zij dank, gezond en ongedeerd, terwijl mijn ouders inmiddels het ondermaanse verlaten hadden, in het jaar 1618 te Amsterdam teruggekeerd.’ Hierop volgen lijsten van de universiteiten waar hij ‘enige maanden dan wel weken’ studeerde (afb. 3) en van de belangrijkste steden die hij bezocht. Het geheel sloot hij af met een register van alle inscriptoren, ingedeeld naar sociale status (graven en lagere edelen) dan wel studierichting (theologen, rechtsgeleerden, medici en filosofen). Controle van het register met het album leert dat l'Empereur een paar inscriptoren is vergeten, maar tevens dat er in de loop der
Afb. 3. De door l'Empereur in 1628 opgestelde lijst van steden waar hij tijdens zijn reis heeft gestudeerd: Franeker, Parijs, Orleans, Saumur, Bremen, Marburg, Heidelberg, Augsburg, Bazel, Zürich, Venetië en Padua.
Foto: J. van Dongen, Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage. | |
[pagina 149]
| |
tijd een paar bijdragen uit het album verdwenen zijn, waaronder die van de Heidelbergse hoogleraar Janus Gruterus en van Otto, landgraaf van Hessen-Kassel. Overigens niet zo opmerkelijk; er zijn helaas nogal wat alba waaraan autografenverzamelaars zich vergrepen hebben. Na de index volgen de inscripties. Deze staan niet keurig in chronologische volgorde, dus als men met l'Empereur wil meereizen, betekent dat een gang kriskras door het handschrift. De vroegste inscriptie is die van de Leidse theoloog Festus Hommius op 8 april 1614. Uit de opdracht blijkt dat dit ook het tijdstip is waarop l'Empereur aan zijn reis begint. Voorlopig blijft hij nog in het eigen land: Franeker is het eerste reisdoel en op 6 mei laat hij zich daar als student theologie inschrijven. In de Franeker periode legt hij contacten met Friese edellieden, maar daarnaast staan er ook uitstapjes naar Leeuwarden (waar Willem Lodewijk van Nassau een bijdrage levert) en naar het rariteitenkabinet van Bernardus Paludanus te Enkhuizen op het programma. In april 1615 is hij weer voor korte tijd in Leiden. Hij legt bezoeken af bij de hoogleraren Johannes Polyander en Daniel Heinsius, maar ook zijn moeder, Sara van der Meulen, schrijft dan haar naam in het album. Na dit Leidse intermezzo zet l'Empereur via onder andere Antwerpen, Brussel en Cambrai koers naar Parijs. Hier verblijft hij ruim twee maanden, maar aangezien er in het album geen inschriften van Parijse hoogleraren voorkomen, is het niet duidelijk of hij zich veel op de Sorbonne heeft laten zien. Daarna begeeft hij zich naar Orléans, waar hij zijn oudste broer, Anthonius, tegen het lijf loopt. Het toeristische aspect van de academiereis is ook niet onbelangrijk: l'Empereur volgt de Loire via Blois, Amboise en Tours naar Saumur, waar hij op 12 oktober 1615 een ontmoeting heeft met de bekende theoloog Franciscus Gomarus. Hoe lang l'Empereur nog in Frankrijk vertoefd heeft, wordt uit het album niet duidelijk, want de eerstvolgende inscriptie is op 6 januari 1616 te Amsterdam geplaatst. Hij treft daar voorbereidingen voor het tweede deel van zijn reis, die in mei 1616 begint. Via Groningen, Emden en Oldenburg trekt hij naar Bremen. Deze plaats is opgenomen in de lijst van steden waar hij ‘studiorum ergo’ (terwille van de studie) verblijf gehouden heeft, maar aangezien hij er niet langer dan drie weken geweest is, kan dat toch met veel om het lijf gehad hebben. Het volgende doel is Kassel, waar hij omstreeks 12 juni 1616 door de al eerder genoemde landgraaf Otto in audiëntie moet zijn ontvangen. Een tweedaags tochtje naar Herborn, levert hem een inscriptie van de beroemde hoogleraar Johannes Piscator op. Dan volgt er een maand van studeren in Marburg, eenzelfde periode te Heidelberg en na nog een kort verblijf te Augsburg, is academisch Duitsland afgewerkt. Via Innsbrück en de Brennerpas, bereikt l'Empereur vóór de winter Venetië. Ook hier vraagt men zich af: wat trok meer, de gondelvaart en de chianti, of de wetenschap? In ieder geval zoekt hij zijn kennissen in de religieuze sfeer: niet alleen schrijft ene Johannes Tuffonus, die daar om godsdienstige redenen in ballingschap was, in het album, ook vier Grieks-orthodoxe monniken voegen er hun bijdragen aan toe. Nog voor het jaar ten einde is, verruilt l'Empereur Venetië voor Padua, waar hij tot 25 januari 1617 blijft. Door Lombardije trekt hij vervolgens verder en arriveert in februari te Zürich. Hoewel ook in Zwitserland enige toeristische hoogtepunten op het programma staan, zoals de watervallen van Schaffhausen, is l'Empereur gedurende dit deel van zijn reis - naast de Franeker periode - het meest serieus met zijn studie bezig geweest. In juni en juli 1617 verblijft hij te Bazel, maar daarna vinden we hem terug in Zürich, waar hij bijna een jaar lang huisgenoot van Huldricus Engelerus is (afb. 4). Langzamerhand wordt het echter tijd om weer op huis aan te gaan. Eerst bezoekt hij in juni en juli 1618 Bazel nog een keer, maar dan zakt hij op zijn gemak de Rijn af en bereikt tenslotte Amsterdam, waar de knapzak definitief wordt afgelegd. De tocht zit er op, l'Empereur wordt een eerzaam predikant. Men kan zich voorstellen dat hij in latere jaren zijn album nog vaak heeft doorgebladerd, waarbij elke naam of plaats weer andere herinneringen opriep. Nog één keer opende hij zijn album voor een nieuwe inscriptie, namelijk toen Johannes Huldricus Engelerus - misschien een zoon van de Engelerus waarvan hierboven sprake was - hem in 1627 in Brielle op zíjn academiereis met een bezoek vereerde. Noodgedwongen is de behandeling van l'Empereurs reis tamelijk summier. Maar men kan er | |
[pagina 150]
| |
in elk geval uit opmaken dat hij behoorlijk wat kilometers heeft afgelegd. En dat in een tijd waarin de gebaande paden heel wat minder riant waren dan nu, het vervoer weinig comfortabel en uiterst traag verliep en allerlei gevaren de reizigers bedreigden. Al enkele malen is er op gewezen dat de studie kennelijk lang niet in iedere fase van de reis centraal stond. De functie van de peregrinatio was dan ook veelomvattender: naast de vakstudie ging het ook om algemene vorming. Niet alleen door de kennismaking met andere landen en leefgewoonten, maar ook doordat de reiziger voor allerlei problemen en situaties geplaatst werd waarvoor hij telkens zelf een oplossing moest zien te vinden. Kortom: zelfstandigheid verwerven.Ga naar eindnoot4. Of dat l'Empereur gelukt is? Misschien moeten wij de vermelding van de reis op zijn epitaaf wel als een bevestigend antwoord op die vraag zien.
Afb. 4. Inscriptie van Huldricus Engelerus, Zürich, 8 april 1618. Uit de opdracht blijkt dat hij en l'Empereur een jaar lang huisgenoten geweest zijn. Het Griekse citaat (één ding is nodig: Luc. 10:42) is in veel alba te vinden.
Foto: J. van Dongen, Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage. |
|