Boekbesprekingen
Dr. P. Schneiders, Papieren geheugen: Boek en schrift in de Westerse wereld (Weesp: Fibula-Van Dishoeck, 1985, 228 blz., f 49,50, ISBN 90-228-3386-0).
Terwijl titel en ondertitel alsook de achterflaptekst van dit boek (‘... dat de ontwikkeling van kleitablet tot beeldscherm beschrijft...’) reeds vrij duidelijk indiceren waarover het gaat, expliciteert de auteur het object van zijn studie zelf ook nog verschillende malen. Zo opent hij zijn ‘Woord vooraf’ met deze samenvatting: ‘Eeuwen van eeuwen was het gesproken woord vrijwel het enige communicatiemiddel voor de mens. Toen leerde hij schrijven. Tijd en afstand werden overwonnen, kennis groeide, literatuur ontstond, de organisatie van staten werd mogelijk. Omstreeks 1450 vond Gutenberg de drukkunst uit, de basis werd gelegd voor massale verspreiding van de leescultuur. Vijf eeuwen later voegde de mens aan de bonte verscheidenheid van communicatie- en informatiemiddelen de elektronische media toe. De informatiemaatschappij kreeg vorm.’
Op blz. l04 luidt het vervolgens: ‘Ontwikkelingen in de documentaire informatievoorziening vormen het onderwerp van dit boek, aspecten dus van het grote geheel van activiteiten rond het produceren, verzamelen, beheren, toegankelijk maken en distribueren van vastgelegde kennis.’
En op blz. 172 lezen we nog eens: ‘Dit boek gaat immers over de produktie, het beheer, de ontsluiting en het gebruik van langs grafische weg vervaardigde documenten.’
Hiermee lijkt genoegzaam aangeduid wat de lezer kan verwachten; toch zou het me niet verbazen als menig lezer nog werd verrast door de enorme rijkdom aan feiten die de auteur hem voorschotelt, en vooral ook door de veelzijdigheid daarvan. Paul Schneiders schetst de ontwikkeling van schrift, alfabet en druktechniek, van papyrus, perkament en papier; hij schrijft over bekende drukkers en uitgevers als William Caxton, Aldus Manutius, Christoffel Plantijn en de huizen Blaeu en Elsevier; over beroemdheden als Leibniz, Diderot en Panizzi, maar ook over voor velen onbekenden als Bray, Kirkwood en Otlet; over ontstaan en ontwikkeling van krant en wetenschappelijk tijdschrift; over de geschiedenis van bibliotheek en documentaire informatie; tenslotte over de paperless society en neo-analfabetisme; dit alles voortdurend gerelateerd aan sociale, godsdienstige, economische en technologische ontwikkelingen in Europa en Amerika, en verlucht met circa 175 afbeeldingen.
Het lijkt me niet nodig, en het is binnen het kader van deze bespreking ook niet mogelijk, om alle hierboven genoemde punten nader toe te lichten. Vele daarvan kunnen bovendien bij een uit enigszins gevorderde boekenliefhebbers bestaand publiek bekend worden verondersteld: ik denk daarbij met name aan de geschiedenis der schriftdragers, de ontwikkeling van zet- en druktechniek, gegevens over beroemde drukkers en uitgevers. Schneiders zelf was trouwens de eerste om er - bij de presentatie van het boek - op te wijzen dat zijn werk slechts compilatief van karakter is en niets nieuws bevat. Dit moge in principe waar zijn - in concreto is het toch een al te bescheiden standpunt, en enkele aspecten verdienen hier zeker nadere aandacht.
Wel degelijk nieuw is natuurlijk vooral de algehele aanpak: in het Nederlandse taalgebied, noch, eerlijk gezegd, daarbuiten, ken ik een boek waarin het gedrukte woord en deszelfs functioneren zo veelzijdig wordt besproken en zo geïntegreerd in de sociaal-culturele context wordt geplaatst als hier gebeurt. Ik vind dat een zeer grote verdienste.
De meeste punten waarop Papieren geheugen afwijkt van andere boeken over boeken vloeien voort uit het zojuist genoemde integrerende concept. (Dit geldt overigens niet, lijkt mij, voor het feit dat Caxton meer aandacht krijgt dan Manutius: nogal verrassend, maar zeker als anglofiel kan ik er geen bezwaar tegen hebben.) Nemen we als voorbeeld het hoofdstuk over de Zeventiende Eeuw, het tijdperk van het ‘Hollandse Wonder’, de periode waarin naar schatting in de Nederlanden méér boeken werden geproduceerd dan in de gehele rest van de wereld: traditioneel aanleiding dus om uitvoerig stil te staan bij de grote Hollandse uitgevershuizen. Welnu, het hoofdstuk telt 32 bladzijden en daarvan besteedt Schneiders nog geen kwart aan de Blaeus en Elseviers c.s. Daarentegen wijdt hij tien bladzijden aan de opkomst van krant en wetenschappelijk tijdschrift, en niet minder dan dertien aan bibliotheekvernieuwingen en de twee belangrijkste initiatiefnemers daartoe, Gabriel Naudé en Leibniz.
Hiermee komen we dan aan het volgende, en naar ik meen: eveneens vernieuwende, aspect van het boek, te weten de ruime aandacht voor bibliotheekgeschiedenis c.q. geschiedenis van de documentaire informatie. Op dat gebied is in het Nederlands werkelijk zeer weinig voorhanden en alles wat Schneiders erover schrijft is dus winst. Zijn liefde voor dit onderwerp is groot, evenals zijn sympathie voor nu veelal vergeten biliotheekpioniers als de zeventiende-eeuwers Bray en Kirkwoord, en vele anderen, die ijverden voor uitbreiding van de leescultuur en de democratisering van het boek.
Diezelfde belangstelling blijkt ook uit de ruime aandacht voor leesgezelschappen, een vooral in het laatste kwart van de achttiende eeuw populair fenomeen, en voor de eerste public libraries, die rond 1850 in Engeland en de Verenigde Staten ontstonden. Met