De Boekenwereld. Jaargang 2
(1985-1986)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Schrijven en snijden
| |
[pagina 111]
| |
sieke letterkunde. In 1811 ging hij samen met zijn broer Pieter Herman in Leiden studeren, Pieter theologie en hij rechtenGa naar eind5.. Op de 24ste van de Sprokkelmaand 1811 gaf hij een zes pagina's lang gedicht in druk uit ‘Op het overlijden van mijnen hooggeächten Grootvader, den wel-eerwaarden Zeer geleerden Heer P.H. Hugenholtz, in leven rustend leeraar bij de Hervormde Gemeente te Delft’Ga naar eind6.. Hoewel hij toen, op zijn zeventiende nog actief knipte, liet hij er niets van doorschemeren in dit gedicht. In 1814 voltooide hij zijn studie en bracht de vakantie door in Grouw, waar zijn zwager predikant was. In september maakte hij een gedicht op GrouwGa naar eind7., dat als volgt eindigt: En ik genoot niet minder vreugd,
Dan 'k ooit bij druischend stadgeneugt
Of bosch of beken vond.
Bovendien staat op één daarvan vermeld ‘De Elterenberg’, wat suggereert dat H.M. ook wel eens in het Gelderse Montferland op vakantie was geweestGa naar eind8.. In dezelfde maand schreef hij ook het gedicht ‘Aan mijne Vriend de Heer Th. van Swinderen, bij diens benoeming tot hoogleraar in Groningen’Ga naar eind9.. In 1816 promoveerde hij met een dissertatie De L. Cornelio Sulla, legislatore. In Den Haag begon hij zijn loopbaan als advocaat en trouwde er in 1829 met jvre. Caroline Reigersman. Al in 1823 had hij zich in Dordrecht gevestigd als substituut officier van justitie, later werd hij rechter, en Officier van de Arrondissementsrechtbank in 1839. Intussen bleef H.M. de klassieke schrijvers lezen en boeide de geschiedenis hem zó, dat hij een grote parate kennis daarover ten toon spreidde. Ook werd hij een ‘vurig beminnaar der Vaderlandsche Dichtkunst’ genoemd en was hij een zeer godvruchtig mens, redenen waarom hij in 1830 tot curator (‘schoolverzorger’) van de Dordtse Latijnse School werd benoemdGa naar eind5.Ga naar eind10.. | |
[pagina 112]
| |
Enkele gelegenheidsgedichten zijn er gevonden, die hij na zijn afstuderen heeft gemaakt. In 1817 wijdde hij een kort stuk aan zijn vriend A. van Esch ‘bij zijne bevordering tot doctor in het Romeinsche en hedendaagsche regt’ en in 1822 kreeg zijn vriend en neef F.C.C. Tydeman bij een dergelijke gelegenheid ook zo'n vers. In 1827 overleed zijn stiefmoeder Catharina Elisabeth van Hoogeveen en H.M. dichtte ‘Gedachten bij het lijk mijner zeer waarde en hooggeachte moeder’. Opnieuw sloeg de dood toe in het ouderlijk gezin: in 1831 moest hij dichten ‘Bij het lijk van mijnen hooggeschatten broeder... Pieter Herman Vockestaert, in leven predikant der Hervormde Gemeente van den Leidschendam en Wilsveen’Ga naar eind11.. In beide laatste stukken komt in de breedvoerige en bloemrijke stijl van die tijd veel naar voren over de genegenheid voor zijn moeder en broer: Zoo moge ook meen'ge traan van ons uw lijk besproeijen;
Dat rouwmisbaar is zoet, die zamenstemming schoon.
Maar ook hier zijn, ondanks de vele herinneringen uit de kinderjaren geen verwijzingen naar zijn knipactiviteiten. Wel vonden we nog een dichtwerk uit 1823: ‘Gedachten na het lezen van Rousseau's Ontwikkeling der Menschheid’Ga naar eind12.. Daarin komen de volgende regels voor: 'k Erken het, 'k blijf nog vaak met stillen weemoed staren
op 't zwichtend schaduwbeeld der kinderlijke vreugd.
Zou het er ver naast zijn, als we veronderstellen dat hij hier doelde op zijn jeugdknipwerk, een voorbije passie? In zijn gedichten toonde H.M. zich een trouw en toegewijd Christen, die toeleefde naar de hemelse hereniging met de gestorven geliefden: Daar wordt ge eens ons weêrgegeven,
Als aan 't eind van 't aardsche leven
Ook ons stof ten grave zinkt.
Dat gebeurde maar al te spoedig. H.M. overleed ‘op het onverwachtst’ te Dordrecht, de 25ste februari 1840, ‘door alle wijzen en braven hartelijk beweend’. De Dordtse medicus M. van den Brandeler wijdde ‘latijnse dichtregelen’ aan zijn overlijdenGa naar eind13.: In obitum viri egregii mihique amicissimi Henrici Melchioris Vockestaert.
Het werd door diens broer, de oud-rechter J.J. van den Brandeler vertaald en deze dichtte ook een eigen lied ‘Tranen en Bloemen op het graf van mijnen vriend...’ met 26 coupletten en een grafschriftGa naar eind14.. Een van die vele dichtregels geeft iets weer van de waardering voor de overleden vriend, maar nergens een spoor van zijn knipkunst. Hoe welkom was hij steeds in den beschaafden kring!
Met zout besprengde taal kwam immer van zijn lippen;
Geen dubbelzinnig woord liet hij zich ooit ontglippen;
't Was feestdag, als hij kwam, 't was jammer als hij ging.
Noch in het Letterkundig Museum, noch in het Dordts gemeentearchief was meer over Vockestaert te vindenGa naar eind15., maar wij hebben geen uitputtend onderzoek naar zijn leven willen instellen. Toch leek het ons aardig deze onbekende schrijver en knipper eens voor 't voetlicht te halen. Wij zijn wèl belangstellend in verdere informatie over hem, zeker als die met zijn knipactiviteiten in verband gebracht kan worden. Ook zijn wij er erg in geïnteresseerd te weten of er ooit landelijk of regionaal bekende schrijvers het papierknippen in hun boeken of gedichten noemden, heel terloops misschien of uitgebreid, in de trant van Hildebrand, die in zijn Camera Obscura een avondje koekvergulden beschreef. Tenslotte zouden we graag oude knipsels in privé bezit (komen) bekijkenGa naar eind16.. | |
[pagina 113]
| |
Alle illustraties, naar knipsels van Hendrik Melchior Vockestaert, zijn afkomstig van het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem. Deze kleine selectie geeft een beeld van de, met de jaren toenemende vaardigheid in decoratief knippen van H.M. De knipseltjes variëren in grootte van ongeveer 4 × 9 cm. tot 21 × 16 cm. |
|