gevangen blijft. En de lezer gaat mee, stap voor stap, zonder zich op te winden, zonder zich te vermoeien, maar volkomen thuis in al deze dagelijkse dingen, tussen deze dagelijkse mensen en dekors waartussen hij zijn eigen leven slijt, temidden van toestanden die voortdurend de zijne zijn, maar die hem door de magie van nuchter gesproken woorden gans nieuw geopenbaard worden. Ik zou Panhuysen de tovenaar van het dagelijkse willen noemen.
Want... achter al het dagelijkse, en achter de vaak opduikende ironie, klinkt een diepere resonantie. Panhuysen is een bij uitstek katholiek auteur. Het weinige dat ogenschijnlijk met zijn personages (en met ons allen!) gebeurt, projecteert hij, weer even onopvallend maar daarom juist zo waarachtig, tegen een eeuwigheidsachtergrond die een gans onverwacht, en ook voor de gelovige, gans nieuw licht werpt op het vertelde. Zelden heb ik bij een auteur het geloof zo ‘ingebouwd’ gezien in het leven. Vele van zijn personages zijn, oppervlakkig gezien, ongelovigen of althans zeer lauwe belijders. Zij zijn allesbehalve conventionele heiligen. Maar zij zijn, als ik die modernistische term gebruiken mag, existentieel gelovig. Daarmee bedoel ik, dat hun leven aan ons zichtbaar wordt in dat zeer bijzonder licht dat den gelovige eigen is, het licht waarin de aardse betrekkelijkheid en de bovennatuurlijke absolute waarde met elkaar verzoend worden. Eén dogma vooral gaat schuil achter het gehele werk van Panhuysen, zoals het schuilgaat achter het leven zelf, dat dogma nl. dat naar mijn bescheiden mening het dogma van deze verscheurde tijd moet zijn: het mysterie van de Gemeenschap der Heiligen, van de onderlinge, onvatbare genadeband tussen de mensen, van de inwerking - buiten alle psychologie om, - van mens op mens. Maar die wisselwerking is zo subtiel, ze verloopt zo in de verborgen diepten van de ziel, dat het schier onbegonnen werk is ze met konkrete voorbeelden uit de werken te illustreren. Panhuysen drukt ze zelden of nooit expliciet uit. Zij schuilt in de volledige evolutie van de personen ‘naast’ elkaar, onbewust van elkaar. De reeds vernoemde Maan Houthalen zegt ergens ongeveer: ik geloof dat de mensen tenslotte maar bitter weinig voor elkaar kunnen doen. Ondertussen is dezelfde man echter bezig uiteen te zetten hoe zijn hele leven geboetseerd is geworden door mensen met wie hij samenleefde; en die
uiteenzetting op haar beurt, gedaan tegenover een schier passief luisterende zuster, zal misschien uiteindelijk zijn redding betekenen, omdat de luisterende zuster, zonder uitwendige daad of tussenkomst, het hoogste voor hem doet: haar geloof voor hem offeren. Is de uitspraak van het personage dan in tegenspraak met de werkelijkheid? Neen. Wat hij immers van de mensen verwachtte en verlangde, gebeurde zelden of nooit. Wat wel gebeurde was een richten van zijn inwendige evolutie, waarvan hij zich niet helemaal bewust was, maar dat er niet minder reëel om bleek.
* * *
De titels van de verschillende romans (we vernoemen enkel die na de tweede wereldoorlog verschenen,) drukken telkens op summiere wijze een soort programma uit. Rechtvaardigen en zondaars, (1947) Leven alleen is niet genoeg, (1954) Iedereen weet het beter, (1955) Gewoon bespottelijk, (1956) Wandel niet in water, (1957) Ik kom niet terug, (1958).
Normaal zou in een opstel als het onderhavige een korte bespreking per boek aangewezen zijn. Met opzet vermijd ik dat echter. De wereld van Panhuysen is één. Hoewel vanzelfsprekend telkens andere aspekten lichtjes naar vóór treden, lijkt die eenheid mij zo groot, dat het niet opgaat ze uiteen te halen binnen dit kort bestek. Zoiets zou een uitgebreide studie vragen.
Gedifferentieerd zijn de types immers wel, en zulks in zeer hoge mate. Maar samen vormen ze één kleine ‘comédie humaine’. Daar is Olivia Doeve, hoofdfiguur uit de nog enigszins naar de juiste vorm tastende roman Rechtvaardigen en zondaars, een vrouw die op zoek is naar een zin in haar paradoksaal leven: leven dat tegelijk overvol en ledig is. Daar is Kees Roderijs uit Leven alleen is niet genoeg, die inderdaad vagelijk gaat beseffen wat de titel uitdrukt. Hij ook heeft druk geleefd. Nu hij echter voor de dood staat komen stuk voor stuk de herinneringen los aan zijn overleden vrouw die hij blijkbaar nooit begrepen heeft, daar waar alle anderen haar wel schenen te kennen. Meteen wordt ook zijn eigen leven hem vreemd... Mede onder impuls van zijn opduikende herinneringen gaat de wereld nieuw voor hem open; zijn dreigend einde toont hem de lijn van zijn verlopen leven en schenkt hem nieuwe, zij het vage inzichten in de levens van de anderen: hij speurt het mysterie. Het dichtst wordt ongetwijfeld dit levensmysterie benaderd door het zielige burgermannetje Jan Tondel uit Iedereen weet het beter, de meest magistrale figuur die Panhuysen totnogtoe geschapen heeft. Jan Tondel spreekt twaalf talen (zoveel als er apostelen zijn, wat ons aan het Pinksterwonder herinnert.) Maar hij spreekt ook - en dat is het mirakel, - de taal van zijn buren, zijn kennissen en zelfs van zijn toevallige ontmoetingen. Hij zit zonder het