Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
Stem 30. | |
§1Niets is, o Oppermajesteit!
Bedekt voor uw alweetenheid.
Gij kent me; Gij doorgrondt mijn daên.
Gij weet mijn zitten en mijn staan.
Wat ik beraad', of wil betrachten,
Gij kent van verre mijn gedachten.
| |
§2G'omringt mijn gaan en liggen, Gij,
O Heer! zijt altoos nevens mij.
Uw onbepaalde weetenschap
Kent mijnen weg van stap tot stap:
Geen woord is nog mijn tong ontgleeden,
Of Gij, Gij weet alreeds mijn reden.
| |
§3Gij hebt van achtren mij bezet;
Vooruit wordt mij de vlugt belet:
Ik word bepaald door uwe hand.
Hoe zou ik met mijn zwak verstand
Naar uwe wondre kennis streeven?
Z' is mij te groot, te hoog verheven.
| |
§4Waar zou ik uwen Geest ontvliên?
Waar zou m', o Heer! uw oog niet zien?
Al voer ik op naar 's hemels trans,
Daar zijt Gij, daar vertoont G' uw' glans.
Al daald' ik zelfs ter helle neder,
Daar vond ik ook uw aanschijn weder.
| |
§5Al nam ik van den dageraad
De vleugelen des lichts te baat:
Al waar' aan 't uiterste der zee
De plaats van mijne legersteê,
Daar zoud' ook uwe hand mij leiden,
Uw rechtehand niet van mij scheiden.
| |
§6Indien ik zeg: “de donkerheid
Bedekt mij voor uw majesteit;”
Dan is de nacht een helder licht,
Dat mij ontdekt aan uw gezicht:
Voor U, o Heer! is 't aaklig duister
Den dag gelijk in glans en luister.
| |
§7Gij hebt mijn gansch gestel doorgrond,
| |
[Folio 81v]
| |
Zelfs voor mijn' eersten levensstond.
Ik ben verbaazend voortgebragt.
Op 't nagaan van uw wondre magt,
Sla ik verrukt het oog naar boven:
'k Zal U, mijn' Schepper, altoos looven.
PAUZE.
| |
§8Mijn ziel bepeinst uw wonderdaên,
Die al 't begrip te boven gaan.
Uw oog heeft mijn gebeent' verzeld,
Toen ik, verborgen, saamgesteld
Als een borduursel, lag verschoolen:
Van mij was niets voor U verhoolen.
| |
§9Gij hebt, wijl niets uw oog weêrhoudt,
Mijn' ongevormden klomp beschouwd;
Ia, Gij, wiens wijsheid nimmer faalt,
Hadt mijn' geboortestond bepaald.
Eer iets van mij begon te leeven,
Was alles in uw boek geschreeven.
| |
§10Hoe dierbaar zijn m' uw wonderdaên!
Zij zijn onmooglijk na te gaan.
Hoe menigvuldig zijn z', o Heer!
Zou ik die tellen? 'k zou veeleer
't Getal der korlen zands bepaalen.
Uw wondren zijn niet af te maalen.
| |
§11Wanneer ik in den nacht ontwaak,
Ben ik bij U, mijn zielvermaak.
O God! laat door uw groote magt
De boozen worden omgebragt;
Doe, doe hen voor uw' arm bezwijken.
Gij, bloedvergieters, gij moet wijken.
| |
§12Stel hunnen hoogmoed perk en paal;
Zij hoonen U door snoode taal;
Z' ontzien zich niet U t'allen stond'
Te lasteren met hart en mond:
Daar zij, ten spot van uw vermogen,
All' uwer haatren trots verhoogen.
| |
§13Zou 'k hen niet haaten in mijn hart,
Wier snoode haat uw goedheid tart?
Zou ik hen, die U weêrstand biên,
Niet met verdrietig' oogen zien?
'k Zal hen altijd volkomen haaten,
Die trotschlijk uwen dienst verlaaten.
| |
§14Doorgrond m', en ken mijn hart, o Heer!
Is 't geen ik denk niet tot uw eer?
Beproef m', en zie of mijn gemoed
Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed';
En doe mij toch met vaste schreden
Den weg ter zaligheid betreeden.
|
|