Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1Verschijn nu blinkend, God der wraake;
Dat eens uw arm voor ons ontwaake;
Vertoon uw glansrijk aangezicht;
Gij Rechter, die de weereld richt,
Sta op, verhef U, en vergeld
Hovaardigen hun trotsch geweld.
| |
§2Hoe lang, HEER, zullen dan de boozen,
Hoe langen tijd de goddeloozen
Nog hupplen, vol van dartle vreugd,
En laster braaken op de deugd,
En spreeken, als in zegepraal,
Baldaadig d'allerhardste taal?
| |
§3't Verbrijzeld volk! o HEER! moet bukken,
Daar zij uw erfdeel wreed verdrukken;
De zwakke weêuw, van hulp ontbloot,
Wordt met den vreemdeling gedood;
Zelfs wordt d' onnoozle wees vermoord;
Naar recht nog reden wordt gehoord.
| |
§4Zij zeggen, stout op hun vermogen:
“De HEER slaat op ons doen geen oogen;
De God van Iacob merkt het niet.”
Let, onvernuftigen, en ziet:
Blijft g' eeuwig van verstand beroofd,
Gij dwaazen, die het licht verdooft?
| |
§5Zou dan de Schepper, die onz' ooren
Geplant heeft, zelf niet kunnen hooren?
Zou Hij, die 't oog formeert, niet zien?
Zoudt gij des Richters wraak ontvliên,
Die volken straft, en wijsheid leert
Den mensch, die wetenschap ontbeert?
| |
[Folio 55r]
| |
PAUZE
| |
§6Neen; dwaas! de HEER weet uw gedachten,
Dat z' ijdel zijn bestuur verachten.
Welzalig is de man, o HEER!
Die door uw tucht en hemelleer
Het nut der onderdrukking weet,
En voordeel trekt zelfs uit het leed.
| |
§7Zoo leert hij zich geduldig draagen;
Zoo ziet hij 't eind der kwaade dagen;
Zoo wordt de roede zelfs gekust,
En d' onderwerping geeft hem rust;
Totdat de kuil gegraaven wordt,
Waarin de zondaar nederstort.
| |
§8De HEER zal, in dit moeilijk leven,
Zijn volk en erfdeel nooit begeeven:
Het oordeel keert, vol majesteit,
Haast weder tot gerechtigheid:
Al wie oprecht is van gemoed,
Die merkt het op, en keurt het goed.
| |
§9Wie helpt mij tegen al die boozen?
Wie wederstaat die goddeloozen?
Zoo mij de HEER, mijn schild en loon,
Geen sterken bijstand had geboôn,
Dan waar' mijn leven haast verkort,
En ik bijna in 't graf gestort.
| |
§10Wanneer ik zei: “mijn voeten glijden;”
Toen hebt Gij mij gesterkt in 't lijden.
Wanneer mij 't afgepeinsde hart
Door al mijn denken werd verward,
En ik in druk schier was gestikt;
Toen heeft uw troost mijn ziel verkwikt.
| |
§11Zou ooit de stoel der schaadlijkheden
Bij uwen troon een plaats bekleeden,
Die moeit' en wetten boos verdicht?
Zij rotten saam, en wars van 't licht,
Verdrukken zij het vroom gemoed;
Ia doemen zelfs 't onschuldig bloed.
| |
§12De HEER, mijn Bondgod, was voordezen,
Mijn hoog vertrek in al mijn vreezen,
Mijn steenrots en mijn toeverlaat;
Hij straft de boozen, wreekt hun kwaad,
En loont hun boosheid met den val:
't Is God, die hen verdelgen zal.
|
|