Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên;
Uw waarheid t'allen tijd' vermelden door mijn reên;
Ik weet, hoe 't vast gebouw van uwe gunstbewijzen,
Naar uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen;
Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken,
Zoo min zal uwe trouw ooit wanklen, of bezwijken.
| |
§2Ik heb, dit was uw taal, een vast verbond gemaakt
Met mijnen gunsteling, dien steeds mijn oog bewaakt:
Ik heb aan mijnen knecht, aan mijnen uitverkooren',
Aan David, in mijn gunst, met eenen eed gezwooren:
“Ik zal
| |
[Folio 51v]
| |
van kind tot kind, tot aan het eind der dagen
Uw zaad bevestigen, en uwen rijkstroon schraagen.”
| |
§3De hemel looft, o HEER! uw wondren, dag en nacht;
Uw waarheid wordt op aard de glorie toegebragt,
Daar uw geheiligd volk van uwe trouw mag zingen:
Want wie is U gelijk bij al de hemellingen?
En, welke vorsten ooit het aardrijk moog' bevatten,
Wie hunner is, o HEER! met U gelijk te schatten?
1. PAUZE.
| |
§4God is op 't hoogst geducht in zijner heilgen raad,
En vreeslijk boven 't heir, dat om zijn' rijkstroon staat.
Wie is als Gij, o HEER! o God der legerschaaren?
Wie is aan U gelijk? wie kan U evenaaren?
Grootmagtig zijt G', o HEER! ja eindloos in vermogen;
Uw onverbreekbre trouw omringt U voor elks oogen.
| |
§5Gij temt de woeste zee, zij luistert naar uw' wil;
Hoe hoog zij zich verheff', Gij wenkt, en zij is stil.
Gansch Rahab is door U verbrijzeld, gansch verslagen;
Uw vijand is verstrooid, uw arm heeft roem gedraagen;
En aard en hemel, en wat leeft, of ooit zal leeven,
Zijn d' uwe; 't gansch heelal hebt Gij 't bestaan gegeeven.
| |
§6Gij schiept het barre noord' en 't zoele zuiden saam.
Ginds juicht een Thabor, hier een Hermon in uw' naam:
Gij hebt een' arm met magt, uw hand heeft groot vermogen,
Uw rechtehand is hoog; uw troon blijft, onbewoogen,
Van recht en van gericht zijn' vasten steun ontleenen:
En waarheid en genaê gaan voor uw aanschijn henen.
| |
§7Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort!
Zij wandlen, HEER, in 't licht van 't godlijk aanschijn voort;
Zij zullen in uw' naam zich al den dag verblijden;
Uw goedheid straalt hun toe; uw magt schraagt hen in 't lijden;
Uw onbezweeken trouw zal nooit hunn' val gedoogen,
Maar uw gerechtigheid hen naar uw woord verhoogen.
| |
§8Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht;
Uw vrije gunst alleen wordt d'eere toegebragt;
Wij steeken 't hoofd omhoog, en zullen d'eerkroon draagen
Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen;
Want God is ons ten schild in strijdperk van dit leven,
En onze Koning is van Isrels God gegeeven.
| |
[Folio 52r]
| |
2. PAUZE.
| |
§9Gij hebt weleer van hem, dien Gij geheiligd hadt,
Gezegd in een gezicht, dat zooveel troost bevat:
“Ik heb bij eenen held voor Isrel hulp beschooren,
Hem uit het volk verhoogd; hem had ik uitverkooren.
'k Heb David mijnen knecht, mijn' gunsteling, gevonden,
En hem, met heilge zalf, aan mij en 't rijk verbonden.
| |
§10Mijn hand zal, hoe 't ook gaa, hem sterken dag en nacht;
Mijn arm zal hem in nood voorzien van moed en kracht;
De vijand zal hem nooit door wreevle handelingen,
Door list of helsch bedrog, in uiterst' engten dringen;
Den booswicht zal 't geweld nooit tegen hem gelukken,
Noch in- noch uitlandsch vorst zijn' zetel onderdrukken.
| |
§11Ik zal in tegendeel, al wie hem wederstaat,
Verplettren voor zijn oog, en plaagen, die hem haat;
Mijn trouw zal met hem zijn, mijn goedheid hem geleiden;
Zijn magt zal in mijn' naam zich over d'aard verspreiden;
Zijn hand de groote zee, zijn scepter de rivieren,
Door mijn geducht bestel, met roem en eer bestieren.
| |
§12Gij, zal hij zeggen, zijt mijn Vader en mijn God,
De rotssteen van mijn heil: 'k zal hem ook stellen tot
Een' eerstgebooren zoon, door al zijn broeders t'eeren;
Als koning zal hij zelf de koningen regeeren,
Mijn goedertierenheid zijn' rijkstroon eeuwig stijven,
En mijn gemaakt verbond met hem bestendig blijven.
3. PAUZE.
| |
§13Ik zal de heerschappij doen duuren bij zijn zaad,
Zoo lang de hemel zelf op vaste pijlers staat.
Maar zoo zijn kinders ooit mijn zuivre wet verlaaten;
Zoo 't richtsnoer van mijn recht ter reegling niet kan baaten,
Zoo zij ontheiligen, wat ik heb voorgeschreeven,
Dan moogen zij gewis voor mijne straffen beeven.
| |
§14Dan zal ik hen, die dwaas of wreevlig overtreên,
Bezoeken met de roê en bittre tegenheên;
Doch over hem mijn gunst en goedheid nooit doen enden,
Niet feilen in mijn trouw, noch mijn verbond ooit schenden;
'k Zal nooit herroepen 't geen ik eenmaal heb gesprooken:
't Geen uit mijn lippen ging blijft vast en onverbrooken.
| |
[Folio 52v]
| |
§15'k Heb eens gezwooren bij mijn eigen heiligheid,
Zoo ik aan David lieg', zoo hem mijn woord misleid':
Zijn zaad zal eeuwig zijn, zijn troon zal heerlijk praalen,
Zoo duurzaam als de zon, zoo glansrijk als haar straalen;
Bevestigd als de maan; en aan des hemels boogen
Staat mijn getuige trouw te schittren in elks oogen.”
| |
§16Maar ach! mijn God, waar blijkt uw trouw nu? waar uw eer?
Gij stoot en werpt, vergramd, thans uw' Gezalfden neêr;
Gij schijnt niet van 't verbond met uwen knecht te weeten;
Zijn kroon ontheiligd, ligt ter aarde neêrgesmeeten;
Zijn sterke muuren zijn door 's vijands magt verbrooken,
Zijn vestingen verwoest, en in het stof gedooken.
4. PAUZE.
| |
§17Hij is door elk beroofd, den nabuur tot een' smaad:
Gij hebt de rechtehand verhoogd van die hem haat;
Gij deedt den vijand in zijn' rampspoed zich verblijden:
Zijn zwaard ligt om, 't is stomp, en nutteloos in 't strijden;
Gij doet hem, vol van schrik, van 't bloedig slagveld vlugten,
En onder 's vijands juk, van U verlaaten, zuchten.
| |
§18Zijn schoonheid is vergaan; zijn troon ligt neêrgestort;
De dagen zijner jeugd zijn door uw hand verkort;
Met schaamt' is hij bedekt, elk kan hem strafloos tergen.
Hoe lang, getrouwe God? Zult Gij U steeds verbergen?
Zal dan uw grimmigheid, die niemand af kan keeren,
Gelijk een brandend vuur, 't verdrukte volk verteeren?
| |
§19Gedenk, o Heer! hoe zwak ik ben, hoe kort van duur:
Het leven is een damp; de dood wenkt ieder uur.
Zou 't menschdom dan vergeefs op aarde zijn geschapen?
Wie leeft er, die den slaap des doods niet eens zal slaapen?
Wie redt zijn ziel van 't graf? ai! help ons, als te vooren,
Gelijk Gij bij uw trouw aan David hebt gezwooren.
| |
§20Gedenk den smaad, dien elk van uwe knechten lijdt,
Waarmeê elk magtig volk mijn bang gemoed doorsnijdt;
Den smaad, o HEER! waarmeê uw haaters ons belaaden,
Waarmede zij den gang van uw' Gezalfden smaaden.
Gij immers wilt of zult nooit onze hoop beschaamen:
Den HEER zij eeuwig lof, en elk zegg' Amen, Amen!
|
|