Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1Zwijg niet, o God! houd U niet doof;
Wij worden, zo Gij zwijgt, ten roof;
Wees toch niet stil; ai! wil ontwaaken;
Want zie, o God! uw haaters maaken
Een krijgsgetier om zich te wreeken:
Zij durven stout den kop opsteeken.
| |
§2Hun aanslag is verwoed en boos;
Zij zoeken, heimelijk en loos,
Uw volk, dat zij zo bits verachten,
Te dempen met vereende krachten,
Dat Gij, met zooveel gunst en zorgen,
Houdt, als een' schat, bij U verborgen.
| |
§3Zij zeiden stout, en heet op buit:
“Komt aan, men roei' gansch Isrel uit;
Opdat dit volk, gelijk voor deezen,
Voortaan geen volk meer mooge weezen;
Dat niemand Isrels naam doe hooren;
Dat zijn gedachtnis gaa verlooren.”
| |
§4Want samen zijn zij 't eens geraakt;
't Verbond is tegen U gemaakt:
Daar zien wij Edoms tenten naadren;
Ginds Ismaël zich saam Vergaadren;
De Moabieten, Hagareenen,
En Gebal zich in 't veld vereenen.
| |
§5Met hun trekt Ammon ééne lijn,
En Amalek, en Palestyn',
En die in 't rijke Tyrus woonen;
Ook liet zich Assur bij hen troonen;
Een machtig rijk, waarop zij leunen;
En Lots ontaarte kinders steunen.
| |
§6Dat hen, o God! uw Gramschap slaa,
Als Midian, als Sisera,
Als Iabin, die bij Kisons stroomen,
En t' Endor gansch zijn omgekoomen;
Wanneer uw ijver niemand spaarde,
Maar hen vertrad, als slijk der aarde.
PAUZE.
| |
§7Sla hen en hunne prinsen, Heer,
Als Oreb en als Zeëb, neêr;
Doe al hun
| |
[Folio 49r]
| |
vorsten, hoe verheven,
Als Zebah en Salmuna sneeven,
Die met geweld Gods land en daken
Zich wilden ter bezitting maaken.
| |
§8Maak, dat dit volk geen rustplaats vind';
Verstrooi hen door een' wervelwind;
Als stoppels door een' storm gedreeven;
Als wouden 't vuur ter prooi gegeeven;
Als bergen, in wier ingewanden
Ontstooken pik en zwavel branden.
| |
§9Vervolg ze dus van oord tot oord,
En drijfze met uw onweêr voort:
Verschrik hen met uw dwarrelwinden,
Zoo dat zij rust noch schuilplaats vinden:
Doe hen, o HEER! vol schande vlieden,
Opdat z' uw' naam eens hulde bieden.
| |
§10Beschaam, verschrik hen eeuwiglijk;
Dat ieder schaamrood rugwaards wijk';
Verniel hun heiren, doe hen weeten,
Dat Gij alleen de HEER moogt heeten;
Die groote naam van 't hoogste Wezen
Doe 't weereldrond eerbiedig vreezen.
|
|