Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1Neem, o mijn volk! neem mijne leer ter ooren;
Neig oor en hart, om naar mijn stem te hooren:
'k Zal met mijn' mond u wijze spreuken leeren,
Verborgenheên, van ouds af waardig t' eeren;
Mij vloeit een schat van wijsheid uit den mond,
Gelijk een bron, die voortspringt uit den grond.
| |
§2Verborgenheên, met diep ontzag te melden,
Die ons voorheen de vaderen vertelden,
Die wij hun kroost ook niet verbergen moogen,
Die stellen wij het nageslacht voor oogen,
Des HEEREN lof uit 's lands historieblaên,
Zijn' sterken arm, en groote wonderdaên.
| |
§3Want God heeft zijn getuigenis gegeeven
Aan Iakobs huis; een wet, om naar te leeven,
Die Israël zijn nageslacht moet leeren,
Opdat men nooit haar kennis moog' ontbeeren:
God vordert, dat de naneef, eeuwen lang
Van kind tot kind, dit onderwijs ontvang'.
| |
§4Opdat z' op God hun hoope stellen zouden;
In 't oog zijn daên, in 't hart zijn wetten houden,
En nimmermeer weêrspannig God verachten,
Verdraaid en krom, als voorige geslachten,
Wier
| |
[Folio 44v]
| |
hart niet was gericht naar zijn gebod,
Wier geest niet was getrouw met hunnen God.
1. PAUZE.
| |
§5Wat kon de boog den besten schutter baaten?
Toen Efraim Gods wegen had verlaaten,
Vlood al het heir ten dage van het strijden,
En moest aldus de zwaarste neêrlaag lijden:
Op Gods verbond werd niet van hun gelet;
Zij weigerden te wandlen in zijn wet.
| |
§6Zijn wonderdaên, door niemand af te meeten,
Zijn trouweloos en snood van hun vergeeten;
Die wonderdaên, waardoor Egyptens helden
Bezweeken zijn in Soans vette velden;
Daar Hij, tot troost in hunner vaadren leed,
Voor ieders oog de grootste teekens deed.
| |
§7Zijn almagt wist de zee van een te scheiden,
En 't angstig heir daar droogvoets door te leiden;
Als op een' hoop deed Hij de waatren rijzen:
Hij gaf des daags, om hun den weg te wijzen,
Een wolkkolom; een licht des vuurs bij nacht;
Totdat Hij hen in 't vruchtbaar Kanân bragt.
| |
§8Ook spleeten zelfs de rotsen op zijn wenken,
Geen afgrond kon het volk ooit milder drenken:
De woestenij gaf zuivre watervlieten,
Die d'Almagt uit de steenrots voort deed schieten,
Gelijk een stroom, die, golvend afgegleên,
Zijn armen spreidt door al de velden heen.
2. PAUZE.
| |
§9Maar schoon zij dus Gods goedheid ondervonden,
Nog pleegden z' in 't vervolg de snoodste zonden:
In 't woest gewest uit vetter land getoogen,
Vergramden zij des Allerhoogsten oogen;
Verzochten God, en eischten, ten bewijz'
Van zijne magt, naar hunne lusten, spijz'.
| |
§10Zij spraken stout: “kan God in wildernissen
Ook keur van spijz' op onze tafel disschen?
't Is waar, Hij sloeg de rots, en deed de stroomen,
In overvloed, uit harde klippen komen;
Maar, is zijn magt zoo onbepaald en groot;
Hij geev' dan hier zijn volk ook vleesch en brood.”
| |
§11Dit hoorde God, en werd op 't hoogst verbolgen;
Zijn vuur ontstak om Iakob te vervolgen;
De felle toorn van 't eeuwig Opperwezen
Deed Israël al sidderende vreezen;
Omdat zij niet geloofden aan Gods mond,
Noch op zijn heil vertrouwden naar 't verbond.
| |
§12Daar God, voor hun bezorgd, in hunne nooden
De wolken zelfs van boven had gebooden,
De hemeldeur ont-
| |
[Folio 45r]
| |
slooten, mild in 't zeegnen,
En 't manna doen rondom hun tenten reegnen,
Opdat zijn volk, ten blijk van zijne trouw,
Dit hemelkoorn op reiz' genieten zou.
3. PAUZE.
| |
§13Elk mogt zijn brood, zoo mild hem toegemeeten,
Dat wonderbrood der magtigen nu eeten;
Den teerkost tot verzading hun gegeeven.
Een oostenwind werd door Hem voortgedreeven,
En 't zuiden gaf, in 't aangevoerde zwerk,
Geen minder blijk van zijn krachtdaadig werk.
| |
§14Toen daalde 't vleesch, als stof en dichte regen;
Een groote vlugt van vooglen, neêrgezeegen,
In menigte, gelijk aan 't zand der stranden,
Viel toen van zelfs hun rijkelijk in handen;
Viel op Gods wenk rondom elks wooning neêr,
En spijsde 't heir van Isrels Opperheer.
| |
§15Toen aten zij, en werden zat van eeten;
Hun eetlust werd voldaan, hoe godvergeeten;
Maar eer hun drift en toomeloos begeeren,
Waarmeê dat volk Gods almagt dorst onteeren,
Verzadigd was, zie daar de straf terstond,
Terwijl de spijs nog was in hunnen mond.
| |
§16Zie daar Gods toorn, gelijk een vuur, ontstooken;
Zijn eer werd op hun magtigsten gewrooken,
Daar plaag op plaag geweldig nedervelden
't Aanzienlijkst deel, het puik van Isrels helden.
Maar 't volk ging voort, hun ongeloof hield aan;
God had vergeefs zijn wonderen gedaan.
4. PAUZE.
| |
§17Daarom deed Hij in ijdelheid hun dagen
Vergaan, en, door een reeks van felle plaagen,
In schrik en angst hen slijten hunne jaaren:
Maar bragt Hij hen op nieuw in doodsgevaaren,
Dan vraagden zij naar God, en keerden weêr,
En zochten vroeg uit bange vreez' den Heer.
| |
§18Dan dachten zij, hoe 't eeuwig Opperwezen
Hun Rotssteen was, en hoe in angst voordezen
De hooge God verlossing had gezonden;
Dan vleiden zij Hem valschlijk met hun monden,
En bukten laag, omdat de nood hen drong,
Maar loogen Hem met hun geveinsde tong.
| |
§19Hun hart was boos, vervuld met slinkse streeken;
Van zijn verbond was groot en klein geweeken;
Doch God vergaf barmhartig hunne schulden;
Verdorf ze niet, schoon zij de maat vervulden;
Hij wendde zelfs zijn gramschap dikwijls af,
En wekte nooit zijn gansche wraak ter straf.
| |
§20Hij dacht in gunst, door hunne ramp bewoogen:
Zij zijn toch vleesch, zij heb-
| |
[Folio 45v]
| |
ben geen vermogen;
Zij zijn een wind, die gaat, en nooit zal keeren:
Hoe dikwijls dorst hun wrevel God onteeren!
De wildernis zag door hun booze paên
Hem bitterheên en smerten aangedaan.
5. PAUZE.
| |
§21Want elk ging voort in God op 't snoodst te tergen,
En nieuw bewijs van zijne magt te vergen;
Den heiligen God van Israël te kwellen,
En paal en perk aan zijne daên te stellen;
Zij dachten niet aan dien doorluchten tijd,
Waarin Gods hand hen had van 't juk bevrijd:
| |
§22Hoe Hij zijn oog op hen had neêrgeslagen;
Egypten van zijn teekenen deed waagen,
En Soans veld, daar Hij hen af wou zondren,
Een streng tooneel deed worden van zijn wondren;
Daar poel en beek, en groot' en kleine vloed
Ondrinkbaar werd, en niets dan walglijk bloed.
| |
§23Hij zond een heir, door niemands hand te weeren,
Veel ongediert, om alles te verteeren:
Zijn groote kracht deed vorschen uit de stroomen,
Tot wis bederf van gansch Egypten komen;
Hij gaf 't gewas, met vlijt gekweekt, en 't kruid
Den kruidworm en den springhaan tot een' buit.
| |
§24De wijnstok werd door hagel neêrgesmeeten;
De wilde vijg daardoor van een gereeten;
De landman zag zijn vruchtbaar veld bederven;
Zijn kleiner vee door zwaaren hagel sterven;
Zijn beesten door den fellen bliksem slaan,
En jammerlijk door vuur en vlam vergaan.
| |
§25Ook zond Hij toorn, verbolgenheid en nooden,
Verstoordheid, angst en vreeslijk' onheilsbooden;
Hij baand' een' weg voor zijne grimmigheden,
Waarlangs de wraak zou treên met wisse schreden;
Hun ziel werd niet onttrokken aan het graf;
Terwijl Hij 't vee aan 't pestvuur overgaf.
6. PAUZE.
| |
§26Egyptenland zag al het eerstgebooren
Door 's hemels wraak geslagen, en verlooren;
De dood der jeugd, 't beginsel van Chams krachten,
Vervulde tent en veld met jammerklagten,
Waaruit Gods volk als schaapen werd geleid,
En vrij en blij op Parans grond geweid.
| |
§27Ia, zonder vreez' mogt Isrel veilig trekken;
Het zag de zee zijn haatren overdekken;
Want God, hun God, bragt hen bevrijd van banden
Naar 't land, door Hem geheiligd uit de landen,
Tot dezen berg, dien zijne hand verkreeg,
En die daarna ten hoogsten luister steeg.
| |
§28Het heidendom werd voor hun wegge-
| |
[Folio 46r]
| |
dreeven;
Aan elk, naar 't snoer, zijn erfenis gegeeven,
En Isrel mogt in eigen tenten woonen:
Maar 't wufte volk ging voort in God te hoonen;
Verzocht den Heer, versmaadde zijn gebied,
En hield het recht des Allerhoogsten niet.
| |
§29Zij weeken af door trouweloozen handel,
En volgden dus der vaadren snooden wandel:
Zoo keeren zich bedriegelijke boogen,
Waardoor somwijl de schutter wordt bedroogen.
Des Heeren toorn en ijver werd getergd,
Door beeldendienst en hoogten op 't gebergt.
7. PAUZE.
| |
§30Dit hoorde God, en heeft op 't felst ontstooken,
Dit boos bestaan op Israël gewrooken,
Dat volk versmaad met beelden en altaaren;
Dies liet Hij tent en tabernakel vaaren,
Die Hij zich daar ter wooning had gesticht,
En tot zijn eer te Silo opgericht.
| |
§31Het onderpand van 't heerlijk alvermogen,
Zijn heilig' ark gaf Hij, voor Isrels oogen,
Den Filistijn in d'ongewijde handen;
Zijn volk ten zwaard', of in de slaafsche banden.
Gods Majesteit, getergd, zag van omhoog
Zijn erfnis aan, met een verbolgen oog.
| |
§32Het vuur verslond de strijdbre jongelingen;
Der maagden lof vergat men op te zingen;
Hun priesterschap, hoe hoog door God verheven,
Werd, laag verneêrd, aan 't zwaard ter prooi gegeeven;
En d'arme weêuw bezweek van zielverdriet,
Of zat door schrik verstomd, en weende niet.
| |
§33Toen stond God op met gunstige gedachten,
Als na een' slaap ontwaakt met nieuwe krachten;
Ia als een held, ontzaglijk in zijn gangen,
Die nieuwen moed heeft door den wijn ontvangen;
En sloeg tot smaad, met zijn geduchte hand,
Het uiterst' deel van 's vijands ingewand.
8. PAUZE.
| |
§34Doch Iosefs tent liet hij verachtlijk vaaren;
In Efraïm verkoos Hij geen altaaren,
Maar Hij had lust in Iudaas stam te woonen,
Om daar zijn magt en heerlijkheid te toonen
Op Sions berg, dien 's weerelds Opperheer
Bemind' en koos ten zetel van zijn eer.
| |
§35Daar bouwde Hij als hoogten zijne muuren,
Zijn heiligdom, dat d'eeuwen zou verduuren,
Gelijk deez' aard, gegrond door zijne krachten,
In eeuwigheid geen wanklen heeft te wachten;
Held David, dien Hij van de schaapskooi nam,
Verkoos Hij zich ten Vorst uit Iudaas stam.
| |
[Folio 46v]
| |
§36Hij deed zijn' knecht van achter 't vee zich spoeden,
Om Iakobs zaad, zijn dierbaar volk, te hoeden;
Zijn Israël, ten erfdeel Hem verkreegen:
Dus heeft die Vorst geheerscht met roem en zegen,
Gods volk oprecht en met verstand geweid,
En 't rijk beschermd door dapper krijgsbeleid.
|
|