Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
Stem 51. | |
§1O God! verlos, en red mij uit den nood;
De waatren zijn tot aan de ziel gekomen;
Ik zink in 't slijk; ik voel mij overstroomen;
Ik ga te grond'; de vloed is mij te groot.
Ik roep mij moê in dezen jammerstaat;
Mijn keel is heesch, zij is van droogt' ontsteeken;
En, daar ik hoop op God, mijn' toeverlaat,
Schrei ik mij blind; mijn oogen zijn bezweeken.
| |
§2Men telt veel eer de hairen van mijn hoofd,
Dan hen, die mij, doch zonder oorzaak, haaten;
Men zoekt mijn dood; geen onschuld kan mij baaten:
Hen zie ik sterk, maar mij van kracht beroofd.
Men eischt van mij, daar ik m' onschuldig ken,
't Geroofde weêr, 'k moet voor voldoening zorgen.
Gij weet, o God! hoe ver ik strafbaar ben;
U is mijn schuld, mijn dwaasheid, niet verborgen.
| |
§3Beschaam door mij de stille hoope niet
Van hun, die U, o HEER der legerschaaren!
Verwachten: laat geen schande wedervaaren
Aan hun, die U steeds zoeken in verdriet:
Met mij verging hun hoop, o Isrels God!
Daar ik mijn' smaad om uwentwil moet draagen.
Mijn aanschijn is bedekt met schand' en spot:
Helaas! wat heb ik stof tot bitter klaagen!
1. PAUZE.
| |
§4Mijn' broedren ben ik vreemd, door elk onteerd,
En onbekend den zoonen mijner moeder;
'k Vind onder hen noch schutsheer, noch behoeder;
Want d'ijver van uw huis heeft mij verteerd.
Ik draag den schimp, den smaad en overlast
Der genen, die, alziende God! U smaaden:
Ik heb geweend; mijn ziel heeft steeds gevast,
Maar 'k word te meer met smaadheid overlaaden.
| |
§5Ik heb mijn vleesch met eenen zak bekleed,
Maar hoor mijn' naam ten spot en spreekwoord maaken;
De rechters zelfs doen niet dan klappen, laaken;
'k Ben 't snaarenspel van dronkaarts in mijn leed.
Maar, HEER! tot U, tot U is mijn gebed;
Daar is, o God! een tijd van welbehagen,
Een tijd van gunst, ter mijner hulp gezet;
Hoor, naar uw trouw en heilwoord, dan mijn klaagen.
| |
§6Ruk, door uw magt, mij uit het slijk; behoed,
En laat mij niet verzinken in de waatren;
Maar red mij uit
| |
[Folio 38v]
| |
de handen mijner haatren;
Uit deze kolk en diepen watervloed.
Och! laat den stroom mij over 't hoofd niet gaan;
Maar dat uw arm 't geweld der diepte stuite:
Dat toch de put niet worde toegedaan,
Noch over mij zijn' mond voor eeuwig sluite.
| |
§7Hoor mij, o HEER! uw goedertierenheid
Is goed; zie mij dan aan met gunstig' oogen:
Hoe teêr, hoe groot is mij uw mededoogen!
Verhoor uw' knecht, die heete traanen schreit.
Verberg voor hem uw aangezicht toch niet;
Want ik bezwijk door angst en tegenheden;
Ai! haast U mij ter hulp, in mijn verdriet:
De nood klimt hoog; verhoor mijn smeekgebeden.
2. PAUZE.
| |
§8Genaak, genaak in gunste tot mijn ziel;
Bevrijd ze; laat de boozen, die mij haaten,
Vijandig zijn, en alle deugd verlaaten,
Nooit roemen, dat ik in hun handen viel.
Gij weet, wat schaamt' en smaad mij treff', o God!
Daar niemand zich mijn onheil aan wil trekken;
Hoe schandlijk ik der boosheid strekk' ten spot;
Gij kent hen, die mij dezen angst verwekken.
| |
§9Versmaadheid breekt en scheurt mij 't hart van een;
Ik ben zeer zwak: de lasteringen snijden
Mij door de ziel; ik wacht naar medelijden,
Naar troosters; maar, helaas! ik vind er geen.
Ia, groote God! zij hebben mij, tot spijz',
Bij al mijn smert, nog bittre gal gegeeven;
Een edikteug is zelfs een gunstbewijs,
Wanneer de dorst mijn lippen saam doet kleeven.
| |
§10Hun tafel word', o God! hun tot een' strik,
Een' valstrik, daar zij straks in blijven hangen,
En vollen loon van al hun kwaad ontvangen.
Vervloek hun spijz'; dat niets hun ziel verkwikk';
Verblind hunn' geest; verduister hun verstand;
Verdonker hun gezicht; bewolk hun oogen:
Verbreek hun kracht door uw getergde hand;
Dat rusteloos hun lendnen wagglen moogen.
3. PAUZE.
| |
§11Stort over hen uw gramschap uit; vertoon
Uw' heeten toorn; grijp aan hen, die U haaten;
Dat hun paleis verwoest zij en verlaaten;
Dat niemand meer in hunne tenten woon':
Want dit geslacht, dat zich in 't kwaad verheugt,
Vervolgt dien Gij verwond hebt en geslagen;
Zijn smert strekt hun tot tijdverdrijf en vreugd;
Zij doen van praat en schimp schier alles waagen.
| |
[Folio 39r]
| |
§12Doe misdaên toe tot al hun euveldaên;
Laat hen tot uw gerechtigheid niet komen:
Maar delg hen uit het levensboek der vroomen:
Schrijf hen met uw rechtvaardig volk niet aan.
Maar ik, ik ben ellendig en vol smart:
Uw heil, o God! voer' m' in een hooge wooning;
Dan zing ik blij, en, uit een dankbaar hart,
Den grooten naam van mijnen God en Koning.
| |
§13Dat zal den HEER veel aangenaamer zijn,
Dan os of var, die hunnen klaauw verdeelen.
De blijdschap zal het hart der vroomen streelen,
Als zij mij zien verlost van smart en pijn.
Gij, die God zoekt in al uw zielverdriet,
Houdt aan, grijpt moed, uw hart zal vrolijk leeven:
Nooddruftigen veracht zijn goedheid niet;
Nooit zal Hij zijn gevangenen begeeven.
| |
§14Gij hemel, aard en zee vermeld Gods lof:
Laat al wat leeft zijn trouw en goedheid prijzen;
Want God zal aan zijn Sion hulp bewijzen,
En Iudaas steên herbouwen uit het stof.
Daar zal zijn volk weêr woonen naar zijn' raad;
God eeuwig hun zijn volle gunst betoonen:
Daar zullen zij, Gods knechten met hun zaad,
Zij, die zijn' naam beminnen, erflijk woonen.
|
|