Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
Stem 36. | |
§1De HEER zal opstaan tot den strijd;
Hij zal zijn haaters, wijd en zijd,
Verjaagd, verstrooid doen zuchten;
Hoe trotsch zijn vijand weezen moog',
Hij
| |
[Folio 36v]
| |
zal, voor zijn ontzaglijk oog,
Al sidderende vlugten.
Gij zult hen, daar G' in glans verschijnt,
Als rook en damp, die ras verdwijnt,
Verdrijven en doen doolen.
't Godlooze volk wordt haast tot asch;
't Zal voor uw oog vergaan, als wasch,
Dat smelt voor gloênde koolen.
| |
§2Maar 't vroome volk, in U verheugd,
Zal huppelen van zielevreugd,
Daar zij hunn' wensch verkrijgen;
Hun blijdschap zal dan, onbepaald,
Door 't licht dat van zijn aanzicht straalt,
Ten hoogsten toppunt stijgen.
Heft Gode blijde psalmen aan:
Verhoogt, verhoogt voor Hem de baan:
Laat al wat leeft Hem eeren;
Bereidt den weg, in Hem verblijd,
Die door de vlakke velden rijdt;
Zijn naam is HEER der heeren.
| |
§3Springt op van vreugd, verheft zijn' lof,
Die, daar Hij woont in 't hemelhof,
Een Vader is der weezen;
Die weduwen haar recht verschaft,
Die streng haar onderdrukkers straft,
En voor zijn wraak doet vreezen:
Een God, die zet, uit menschenmin,
D'onvruchtbren in een huisgezin,
En, om zijn magt te toonen,
Gevangnen uit de boeien redt;
Maar die verlaaters van zijn wet
Doet in het dorre woonen.
1. PAUZE.
| |
§4O God! toen Gij, met majesteit,
Uw Israël hebt uitgeleid,
En op uw heil doen hoopen;
Toen Gij langs Parans woesten grond
Hun voortoogt, schokte d'aard' in 't rond;
De hooge heemlen droopen;
De bergen reezen zelfs omhoog;
Men zag dit Sinaï voor 't oog
Van Isrels Koning beeven.
Een' milden regen zondt G', o Heer!
Op uw bezwijkend' erfnis neêr,
Om sterkt' aan haar te geeven.
| |
§5Uw hoop, uw kudde woonde daar;
Uit vrije goedheid waart Gij haar
Een vriendelijk beschermer,
En hebt ellendigen dat land
Bereid door uwe sterke hand,
O Israëls Ontfermer!
De Heer gaf rijke juichensstof,
Om zijne wondren en zijn' lof,
Met hart en mond, te melden:
Men zag welhaast een groote schaar,
Met klanken van de blijdste maar,
vervullen berg en velden.
| |
§6De koningen, hoe zeer geducht,
Zijn met hun heiren weggevlugt;
Zij vlooden voor uw oogen:
De buit van 't overwonnen land
Viel zelfs der vrouwen in de hand,
Schoon niet meê uitgetoogen.
Al laagt g', o Isrel! als weleer,
| |
[Folio 37r]
| |
Gebukt bij tichelsteenen neêr,
Toen gij uw juk moest draagen,
En zwart waart door uw dienstbaarheid,
U is een beter lot bereid;
Uw heilzon is aan 't daagen.
| |
§7Gelijk een duif door 't zilverwit,
En 't goud, dat op haar veedren zit,
Bij 't licht der zonnestraalen,
Ver boven andre vooglen pronkt,
Zult gij, door 't godlijk oog belonkt,
Weêr met uw schoonheid praalen.
Wanneer Gods onweêrstaanbre hand
De vorsten uit het gansche land
Verstrooid had en verdreeven,
Ontving zijn erfdeel eedler schoon,
Dan sneeuw, hoe wit zij zich vertoon',
Aan Salmon ooit kon geeven.
2. PAUZE.
| |
§8Dat Bazans hemelhooge berg
Met al zijn heuvlen Sion terg',
En waane t' overtreffen;
Wat springt gij bergen trotsch omhoog?
Wat wilt g' u, in der volkren oog,
Bij Sions berg verheffen?
God zelf heeft dezen berg begeerd
Ter wooning, om, aldaar geëerd,
Zijn heerlijkheid te toonen:
De HEER, die hem verkoozen heeft,
Die trouwe houdt, en eeuwig leeft,
Zal hier ook eeuwig woonen.
| |
§9Gods wagens, boven 't luchtig zwerk,
Zijn tien- en tienmaal duizend sterk,
Verdubbeld in getalen:
Bij hen is zijne majesteit
Een Sinaï in heiligheid,
Omringd van bliksemstraalen.
Gij voert ten hemel op, vol eer;
De kerker werd uw buit, o Heer!
Gij zaagt uw' strijd bekroonen
Met gaaven, tot der menschen troost;
Opdat zelfs 't wederhoorig kroost
Altijd bij U zou woonen.
| |
§10Geloofd zij God met diepst ontzag!
Hij overlaadt ons, dag aan dag,
Met zijne gunstbewijzen;
Die God is onze zaligheid.
Wie zou die hoogste Majesteit
Dan niet met eerbied prijzen?
Die God is ons een God van heil;
Hij schenkt, uit goedheid, zonder peil,
Ons 't eeuwig zalig leven:
Hij kan, en wil, en zal in nood,
Zelfs bij het naadren van den dood,
Volkomen uitkomst geeven.
3. PAUZE.
| |
§11Gewis, hoe hoog de nood mag gaan,
God zal zijns vijands kop verslaan;
Dien hairgen schedel vellen,
Die trotsch, wat heilig is, onteert,
En, daar hij schuld met schuld vermeêrt,
Zich tegen Hem durft stellen.
De Heer heeft zelf ons toegezeid:
“'k Zal u, door magt en wijs beleid,
Uit Bazan weêr doen komen;
U zullen, als op Mozes beê,
Wanneer uw pad loopt door de zee,
Geen
| |
[Folio 37v]
| |
golven overstroomen.
| |
§12Dan moogt g' in zegepraal uw' voet,
Ia, uwer honden tong, in 't bloed
Van elken vijand steeken.”
O groote God! geduchte Heer!
Uw gangen, zo vol roem en eer,
Zijn aan uw volk gebleeken;
De gangen van mijn' God en Vorst,
Wien, schoon Hij 's weerelds rijkskroon torst,
Deez' wooningen behaagden.
De zangrei trad den speelrei voor,
In 't midden ging het vrolijk choor
Der trommelende maagden.
| |
§13Looft God in zijn gemeent' alom,
Den Heer; gij, die in 't heiligdom,
Als Isrels kroost, moogt naadren.
Hoe vrolijk gaan de stammen op
Naar Sions godgewijden top,
Met lsrels achtbre vaadren;
De vorsten van elk huisgezin;
Zij trekken aan: hier Benjamin,
Schoon klein, hij mogt regeeren;
Daar Iudaas stam, die glorie won;
Ginds Naftali en Zebulon,
Om God, hunn' Koning, t'eeren.
4. PAUZE.
| |
§14Uw God, o Isrel! heeft de kracht
Door zijn bevel u toegebragt.
O God! schraag dat vermogen;
Versterk het geen Gij hebt gewrocht,
En laat uw hulp, door ons verzocht,
Uw volk voortaan verhoogen.
Dan passen, uwen naam ter eer,
Om uwes tempels wil, o Heer!
De vorsten op uw wenken;
Zij zullen U, van alle kant,
Zelfs uit het allerverste land,
Vereeren met geschenken.
| |
§15Scheld met uw stem het wild gediert,
Dat in het riet zoo weeldrig tiert;
De stier'– en kalverbenden;
Het volk, dat stukken zilvers geeft,
En dus zich onderworpen heeft,
Maar loert op onz' ellenden.
Gewis! wij zien hen reeds berooid,
En 't oorlogzuchtig volk verstrooid:
Gezanten zullen naadren;
Egypte zal, met Moorenland,
Tot God verheffen hart en hand,
Den God van onze vaadren.
| |
§16Gij koningrijken, zingt Gods lof;
Heft psalmen op naar 't hemelhof,
Van ouds zijn troon en wooning;
Daar Hij, bekleed met eer en magt,
Zijn sterke stem verheft met kracht,
En heerscht als Sions Koning.
Geeft sterkt' aan onzen God en Heer;
Hij heeft in Israël zijn eer
En hoogheid willen toonen:
Erkent dien God; Hij is geducht;
Hij doet zijn sterkte boven lucht,
En boven wolken woonen.
| |
§17Hoe groot, hoe vreeslijk zijt G' alom,
Uit uw verheven heiligdom,
Aan-
| |
[Folio 38r]
| |
bidlijk Opperwezen!
't Is Isrels God, die krachten geeft,
Van wien het volk zijn sterkte heeft.
Looft God: elk moet Hem vreezen.
|
|