Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§1Groot en eeuwig Opperwezen,
Zeer te vreezen,
Straf mij in uw gramschap niet:
Toon mij toch, dat uw kastijden,
In mijn lijden,
Uit geen grimmigheid geschiedt.
| |
§2Want uw pijlen doen mij draagen
Bittre plaagen;
Zij doorgrieven vleesch en been.
'k Voel uw hand in d'ongelukken,
Die mij drukken,
Neêrgedaald op al mijn leên.
| |
§3Door uw gramschap, fel ontstooken,
Is verbrooken
Al mijn vleesch en lichaams kracht:
Rust, noch vrede
| |
[Folio 21r]
| |
wordt gevonden,
Om mijn zonden,
In mijn beendren, dag of nacht.
| |
§4Want mijn hoofd is als bedolven
In de golven
Van mijn ongerechtigheên;
Zulk een last van zond' en plaagen,
Niet te draagen,
Drukt mijn schouders naar beneên.
| |
§5'k Voel door stinkend' etterzweeren
Mij verteeren;
Walglijk zijn zij voor het oog:
Mijne dwaasheid deed die builen
Dus vervuilen,
Daar ze mij tot kwaad bewoog.
1. PAUZE.
| |
§6'k Ben, door uwe wet te schenden,
Krom van lenden,
Vol van druk, benaauwd van hart;
Zeer geboogen en verslagen,
Moê van klaagen,
Ga ik al den dag in 't zwart.
| |
§7Mijn ontstooken ingewanden
Doen mij branden,
En voor elk verachtlijk zijn;
'k Voel mij van de smert doorsneeden;
In mijn leden
ls niets heel, of vrij van pijn.
| |
§8Uitgeteerd door al mijn klagten
Zijn mijn krachten,
Zeer verbrijzeld en vergaan:
'k Brul van bittre zielesmarte,
Want mijn harte
Is verzwakt, door al uw slaan.
| |
§9Maar wat klaag ik, Heer der heeren?
Mijn begeeren
Is voor U, in al mijn leed,
Met mijn zuchten en mijn zorgen,
Niet verborgen;
Daar Gij alles ziet en weet.
| |
§10't Hart schokt in mij heen en weder,
Op en neder;
't Lichaam valt mij krachtloos neêr;
D'oogen, bijna blind gekreeten,
Uitgebeeten,
Zien het daglicht naauwlijks meer.
| |
§11Die voorheen mij teêr beminden,
En mijn vrinden,
Wijken, angstig voor mijn plaag.
Nabestaanden gaan ter zijden,
Wegens 't lijden,
En d'ellenden, die ik draag.
2. PAUZE.
| |
§12Zij, die mijnen dood bejaagen,
Leggen laagen;
Dreigen mij den laatsten slag;
Spreeken, hoe mij best te krenken;
En bedenken
Mijn verderf, den ganschen dag.
| |
§13Maar ik ben, in d'ongelukken,
Die mij drukken,
Als een doove, die niet hoort;
En uit wiens verstomde lippen
Niet kan glippen
't Flaauwst geluid van eenig woord.
| |
§14Ia, ik ben als een, wiens ooren
Niet meer hooren,
Wat men zegge, kwaad, of goed;
Wien de tegenreên
| |
[Folio 21v]
| |
ontbreeken,
Om te spreeken,
En die daarom zwijgen moet.
| |
§15Want, o trouw en eeuwig Wezen!
In mijn vreezen
Staat mijn hoop op U alleen:
Gij, mijn God, zult in ellenden
Bijstand zenden,
En verhooren mijn gebeên.
| |
§16'k Zei: laat nooit mijn bitter lijden
Hen verblijden
In hunn' trotschen euvelmoed;
Wijl die boozen juichen zouden,
Als z' aanschouwden
't Wanklen van mijn' zwakken voet.
3. PAUZE.
| |
§17Want, o HEER! ik ben aan 't zinken,
En tot hinken
Ieder oogenblik gereed.
'k Heb mijn smert en onvermogen
Steeds voor oogen,
Bij 't vooruitzicht van mijn leed.
| |
§18'k Wil mijn misdaên, die U tergen,
Niet verbergen;
Ik bedek voor U die niet.
'k Ben van wegen al mijn zonden,
Die mij wonden,
Vol van kommer en verdriet.
| |
§19Maar mijn' vijand zie ik leeven,
Hoog verheven,
Magtig, vrij van smert en nood;
Die, om valsche reên verbolgen,
Mij vervolgen,
Neemen toe en worden groot.
| |
§20Zij, die kwaad voor goed vergelden,
Lastren, schelden,
En vervolgen mij gestaâg:
Ia, ze zijn op mij gebeeten;
Want zij weeten,
Dat ik naar het goede jaag.
| |
§21Zie mij, HEER, wien elk moet duchten,
Tot U vlugten;
O mijn God! verlaat mij niet;
Blijf niet, wegens mijn gebreken,
Ver geweeken;
Toon, dat Gij mijn rampen ziet.
| |
§22Heer, ik voel mijn krachten wijken
En bezwijken;
Haast U tot mijn hulp, en red,
Red mij, Schutsheer, God der goden,
Troost in nooden,
Groote Hoorder van 't gebed.
|
|