Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
(1774)–Anoniem Het boek der psalmen, nevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik– Auteursrechtvrijnevens de gezangen bij de Hervormde Kerk van Nederland in gebruik
§0Nu zal mijn ziel, nu zullen al mijn zinnen,
O God, mijn sterkt'! U hartelijk beminnen.
Mijn steenrots, burg en helper is de HEER,
Mijn God, mijn rots, mijn zaligheid, mijn eer.
| |
§1'k Betrouw op God; Hij is mijn schild in't strijden,
De hoorn mijns heils, mijn hoog vertrek in lijden:
'k Aanriep den HEER, wiens lof mijn harp vermeldt,
En werd verlost van 's vijands boos geweld.
De dood bragt mij, geboeid, in naare streeken,
Bij Belials verschrikkelijke beeken;
Een helsche band was om mijn heup gehecht,
En door den dood mij strik op strik gelegd.
| |
§2'k Riep tot den HEER, in 't midden dier ellenden,
Tot mijnen God, opdat Hij hulp zou zenden:
Mijn klaagstem drong tot in zijn troonzaal door;
Aan mijn geroep gaf Hij in gunst gehoor.
Toen beefde d'aard, al golvend als de baaren;
Het hoog gebergt werd op zijn grondpilaaren
Beroerd, geschokt, gerukt uit zijn gewricht,
Door 't vreeslijk vuur van Gods ontvlamd gezicht.
| |
§3Een dikke rook ging op, waar Hij zich keerde,
Uit zijnen neuz'; het vuur zijns monds verteerde,
Stak koolen aan, en wat Hem tegenstond;
Hij boog het zwerk, en daalde neêr; de grond,
Waar op hij trad, was, in het oog der volken,
Gansch zwart, door dicht opeengepakte wolken;
Zijn wagen was een Cherub; ja gezwind
Voer Hij en vloog op vleuglen van den wind.
1. PAUZE.
| |
§4In zijne tent, rondom Hem zoo vol luister,
Hield Hij zich schuil, verborg zich in het duister
Door wolk op wolk, met kracht te saam geprest,
En opge-
| |
[Folio 8v]
| |
hoopt in 't bruine luchtgewest.
Zijn gloed ontbond der wolken vaste banden;
Toen daalde vuur en hagel op de landen;
De donder klonk door gansch den hemel heen;
God gaf zijn stem, en 't vuur viel naar beneên.
| |
§5Hij deed vol kracht hen voor zijn pijlen zwichten;
Verschrikte hen door bliksemschicht op schichten.
De diepste kolk droogd' op een oogenblik,
En 't hart der aard ontblootte zich van schrik,
Wanneer Gij scholdt; uw adem, fel ontstooken,
Deed dus, o HEER! en land en water rooken.
Hij zond mij hulp; Hij nam mij, op mijn beê,
En trok mij uit een groote jammerzee.
| |
§6Ik werd verlost van 's vijands legerschaaren,
En 's haaters hand, wijl zij te magtig waren.
Men viel mij aan ten dage van mijn smart;
Maar toen was God het steunsel van mijn hart:
Hij trok mij uit, en bragt m'in ruimer wegen;
Want Hij had lust aan mij, zijn' knecht, gekreegen:
De HEER vergold mijn onschuld naar het recht,
En schonk mij 't loon, den reinen toegezegd.
| |
§7Want 's HEEREN weg heb ik getrouw bewandeld,
En niet godloos met mijnen God gehandeld:
Ik hield gestaâg zijn rechten in het oog,
Terwijl zijn wet mijn ziel tot deugd bewoog.
Ik werd oprecht en vroom bij Hem bevonden;
Ik wachtte mij zorgvuldig van mijn zonden;
Dies liet mij God ook naar mijn recht geschiên,
En heeft in gunst mijn onschuld aangezien.
2. PAUZE.
| |
§8Hun zijt Gij goed, die goedertieren handlen;
Oprecht bij hen, die in oprechtheid wandlen;
Gij houdt U rein bij hen, die rein zijn; maar
Verkeerden toont Gij U een' worstelaar:
Want Gij verlost het volk, door druk geboogen;
Maar werpt ter neêr die groot zijn in hun oogen.
Door U, o HEER! geeft mijne lamp haar licht;
Mijn God verdrijft den nacht uit mijn gezicht.
| |
§9Ik kan met U door sterke benden dringen,
Met mijnen God zelfs over muuren springen.
Des HEEREN weg is gansch volmaakt en recht;
Doorlouterd, rein en trouw al wat Hij zegt.
Hij is een schild en schutsheer voor den vroomen;
Voor die tot Hem de toevlugt heeft genoomen.
Wie is een God als Hij in tegenheên?
Wie is een rots dan onze God alleen?
| |
[Folio 9r]
| |
§10't Is God, die mij met sterkte wil omgorden;
Hij doet mijn' weg volkomen effen worden,
Maakt, dat mijn voet als die der hinden snelt,
Terwijl Hij mij op mijne hoogten stelt.
Hij leert mijn hand heldhaftig ooreloogen;
Mijn strijdbaar' arm verbreekt zelfs staalen boogen.
Mij gaaft G'uw schild; uw hand heeft mij gesterkt;
Uw goedheid heeft mijn grootheid uitgewerkt.
| |
§11Mijn' voet hebt Gij doen in de ruimte treeden;
Mijn gang werd vast, ik ben niet uitgegleeden:
De vijand week; ik volgd', en trof hem aan,
En keerde niet, tot ik hem had verdaan:
Mijn spies doorstak al wie mij tegenstonden,
Zoo dat zij zich niet weêr herstellen konden:
Dus zag ik door uw' bijstand hen verplet,
En mijnen voet hun op den nek gezet.
3. PAUZE.
| |
§12Gij hebt mij, Heer, met kracht omgord tot strijden;
Mijn vijand moest, vernederd, straffen lijden;
Hij vlood vol schriks, wijl hij geen kracht behield;
Mijn haater werd door mijne hand vernield.
Zij riepen wel, maar zonder hulp te krijgen,
Zelfs tot den HEER, maar Hij vond goed te zwijgen:
Toen heb ik hen als stof vergruisd, verjaagd,
En als het slijk der straaten weggevaagd.
| |
§13Gij hebt mij uit den twist des volks verheven,
En tot een hoofd den heidenen gegeeven:
Ik stelde 't volk, mij onbekend, de wet;
Zoo ras ik sprak, werd op mijn' wil gelet;
De vreemde zelfs zag mij vol schrik naar d'oogen;
Lag voor mijn' troon geveinsdlijk neêrgeboogen:
Zij vielen neêr; zij sidderden van schrik
In burg en slot, op ieder oogenblik.
| |
§14Zoo leeft de HEER; mijn rotssteen zij gepreezen;
De God mijns heils moet' steeds verheerlijkt weezen;
Die God, die mij volkomen wraak verschaft,
En volk op volk mij onderwerpt en straft;
Die mij verlost uit mijns vervolgers handen;
Die mij verhoogt; mijn' vijand slaat in banden:
Ia, Gij verhoogt mij boven al 't geweld,
Daar G'op den troon van roem en eer mij stelt.
| |
§15Daarom, o HEER! zal ik U eer bewijzen;
Bij 't heidendom uw' naam eerbiedig prijzen
Met psalmgezang, daar 't hart door wordt geraakt.
Hij heeft het heil zijns Konings groot gemaakt;
Hij wil zijn gunst aan zijn' Gezalfden schenken;
Aan David en zijn nakroost eeuwig denken.
|
|