Bruylofts-dicht.
GOd heeft in het begin het hylick inghestelt
Int lustigh Paradijs: daer niemant was ghequelt,
Liet eenen diepen slaep op onsen Vader vallen:
Liet uyt een Ribbe sien, de Moeder van ons allen.
Ick sie vleysch van mijn vleysch, en been van mijnen beene.
Sprack Adam; mijn Mannin, men name u alleene.
Tot noch toe ghevet God elck een de zijne hier,
Ach: als de liefde reyn ons brandet als een vyer,
Tys haest versmilten moet dat ligghet om de herten:
Soet wort ons galle ras, on't pijnet onse smerten:
Pijn is het slechs als men de soete pijn niet merckt:
In 't vyer dat heyligh brand, men onverbrandet vlerckt,
Laet liefde branden vry, haer kolen u niet swerten.
Het heeft ghebleken wel aen dit soet weerdich paer:
Een wild' alleen niet zijn, zy wilden zijn te gaer;
Een had' alleen geen vreught, dus wilde elck de zijne:
Roemt vry (ten is gheen schand) ghy socht u soete pijne.
Beschicket wast alsoo, ten mocht niet anders zijn:
Raed, wijsheyd, helpet niet om weeren liefdespijn,
V sinnen zijn te swack om teghen God te strijden,
V herte is te sacht om liefdes schicht te mijden:
Ghy moest naer Godes wil en naer de liefde gaen,
Om hulpe ende troost van uwen druck t'ontfaen,
Met Gods wil, en Liefds werck sich yder mensch moet lijden.
Soo moet dan u jongh hert te samen blyde zijn:
Altijt ghy spelen moet voor liefdes soet aenschijn.
Raept vry te samen vreught, bevrijdet van oneere,
Alsoo dat u gheslacht hier jaer op jaer vermeere.
Ick sweer u dat de liefd' daeromme lachen sal,
Als ghy malcandren soent en strelet wijslick mal.
Cust vry ten duysentmael, t'ghelagh word niet gheschreven:
Omhelset vriend'lick soet; ghy sult te meer niet geven.
Besaeyt den Acker wel, de huyre hebt ghy vry,
Soo ghy het naeste jaer maer toont de vruchten bly.
Beclaeght u tijd'ghe Spil, het Beyen latet varen.
En seght, och: hadd' ick doch al de voorleden jaren
Yvrich gheackert wel om vruchten te vergaren.
Verletten wil ick niet u vreughet met mijn dicht,
Roodverwigh van de Bruyt niet maken het ghesicht:
Oneer en prijs ick niet: maer wensche u te samen
Veel vreughds, ô weerdigh Paer, ick sal u niet beschamen,
Wacht niet, Heer Bruydegom dat ick u onderricht.
Begeeret ghy uytstel, Vrouw Bruyd, het staet u wel;
Ras vreughet overgaet, diemen vercrijghet snel.
| |