Die eerste Bliscap van Maria
(1931)–Anoniem Bliscapen van Maria– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
Bijlage V
| |
[pagina 148]
| |
want van u naecomelingen sal een maget geboren worden die ic voer mijn moeder verkiesen sal. Ende dan sal ic selve u scult bethalen met mijnen preciosen bloede ende bitter doot Ende bringhen u weeder daer ghij uut ghebannen sijt’. Doen nam adamGa naar margenoot+ eenen moet ende trooste sijn || huysvrouwe, seggende: ‘en laet ons niet mistrostich weesen, want wij noch eens verlost sellen worden’. Dit hebben sijn kinderen voerts gheseet, Ende die oude vadere hebben hier nae soe seer verlancht, dat al hen ropen was: wanneer sal hij comen? Dit duerde meer dan vijfduysentGa naar voetnoot1) jaren. Alsoe lange was den hemel ghesloten, Soe dat noeytGa naar margenoot+ mensche in comen en mochte. Maer || als nu die schoen suyver bloeme maria gheboren was Ende xiiij jaren out was, soe was sij becommert met die prophecije[n] die vander toecomst huers heeren ghescreven waren. Sij verstonsse veel claerlijcker dan die propheeten diese selve ghesproken hadde[n]. Sij las dat wort dat ysayas bescrijftGa naar voetnoot2) int vij capittel: Ecce virgo concipietGa naar margenoot+ Siet een maget sal ontfaen ende ba-||ren eenen soene wiens naem sal sijn God es met ons. Dit lesende wort sij overdinckende van deeser maget, Hoe puer ende hoe salich dat sij sijn soude die den soen gods onfanghen soude. Doen viel sij needer opter erdenGa naar voetnoot3) ende leyde huer handen te gader, ende heeff huer ogen ten hemel wert ende riepGa naar margenoot+ totten hemelschen vader met bitteren tranen: ‘O almech||tich god, in wijens mont en es gheen bedroch, Al dat ghij beloftGa naar voetnoot4) hebt, dat seldij vervullen; hemel ende erde sal eer vergaen dan u worden’. Och doen sprack die suyver maget: ‘O heere, laet toch uwen thoren sincken Ende besiet hoe die vianden den armen menschen bedrieghen ende verleyen. O heere, daer en es niemantGa naar margenoot+ diese te hulpen comt. O heere, comt toch tot ons uGa naar voetnoot5) arm || creaturen die ghij ghescapen hebt om met u den hemel te besittene. O heere, oftGa naar voetnoot6) ghij die hemelen liet scoren ende dat ghij needer quaemt, O heere aen siet die tranen van uwer dinst maegt! O heere, oftGa naar voetnoot6) mij moecht gheboren dat ic die maget moecht aensie[n] van wijen ghij ons nature aenneemen seltGa naar voetnoot7)! Och, ic soude mij alte seer verblijenGa naar margenoot+ dat ic die maget dienen || moecht. Och, hoe salich soude ic | |
[pagina 149]
| |
sijn, moecht ic haerGa naar voetnoot1) eens aenscouwen met mijnen ogen, daer den levende gods sone in rusten sal!’ Doen sij aldus biddende was, Soe es haer stemme ghecomen in die oren gods, Ende sprack tot sijnen hemelschen vader: ‘O vader, ic bidde u dat ghij mij deese maget geven wilt tot eender moeder, want sij mijn ogen behaecht; ic en can niet langher ge-||duren, huer tranen hebbenGa naar margenoot+ mij verwonnen. Ic wille van huer ontfanghen menschelijcke naeture’. Och, doen wasser alsulken blijscap inden hemel onder die ynghelkens; sij riepen ende loefden god, seggende: ‘Och, die menschen selen bij ons comen’. Och doen wert gabriel gheropen om die boetscap te draghen totter maget, die de opperste yngel was vanden tweeden troen || nae die sentencie van veel doctorenGa naar voetnoot2).Ga naar margenoot+ Al waert dat sake dat god maria tot sijnder moeder hadde vercoren, Nochtans woude hij dat sij ierst soude concent geve[n]Ga naar voetnoot3) eer hij van huer [...]Ga naar voetnoot4) menschelijcke natuere aenneemen woude. Daer om wert gabriel tot huer ghesonden. Als nu die scoen suyver maget biddende was, soe quam die ynghel, met groter claerheyt verciert, soe || schoen blinckende in een ghedaente vanGa naar margenoot+ eenen jonghelinck in huer camer, ende loch op huer soe vrindelijck. Doen die scoen suyver maget hem sach, soe wert sij verveert van hem, want hijGa naar voetnoot5) hem en haddeGa naar voetnoot6) noeyt soe gheoppenbaert. Doen dachte sij in huer selven: nu sal mijn ghebet verhort sijn dat ic sal moeghen sien die maget die den soen || gods baren sal.Ga naar margenoot+ Doen deede die yngel huer soe grooten reverencie, want hij wiste [...]Ga naar voetnoot7) wel dat sijGa naar voetnoot8) noch boven hemGa naar voetnoot9) verheeven soude worden, Ende gruet huer soe vrindelijcken seggende: ‘Weest ghegruet, maria, vol van gracien, die heere [...]Ga naar voetnoot10) die es met dij, ghebenedijt sijdij boven alle vrouwen.’ Doen sij dit horde, verwonderde sij || huerGa naar margenoot+ | |
[pagina 150]
| |
seer in die worden des yngels. Och doen sij horde dat sijGa naar voetnoot1) vol gracien sijn soude ende ghebenedijt boven alle vrouwen, dit en cost in huer hertte niet ghecomen, want sij huer selven soe clijn achte. Doen sprack die ynghel: ‘O maria, suyver magt, en sijt niet verslagen van mij, want ghij sijt mijn toecoemende coninghinneGa naar voetnoot2),Ga naar margenoot+ want ghij hebt gracie bij || god ghevonden, want ghij behaecht den heere; u tranen sijn voer hem ghecomen, Ende u ropen es verhort doer u oetmoedicheyt. Soe heeftGa naar voetnoot3) hij mij tot u ghesonden. Ghij begheerde al weenende dat ghij die maeget moecht dienen die god soude onfanghen, sijt wel te vreede. Siet, ghij selt ontfanghen ende baren eenen sone Ende sijnen naem seldij heeten jhesus.’ Als Maria horde, dat sij eenen sone soude ontfaen, SoeGa naar margenoot+ en coste || sij huer niet laten gheduncken dat sij die moeder gods sou-[de]sijnGa naar voetnoot4). Daer om antworde sij den yngel ende seyde: ‘O edel ende scoen creatuer gods, aenghesien dat ghijGa naar voetnoot5) wel weet dat ic reynicheyt gheloftGa naar voetnoot6) hebbe, hoe segdij dan dat ic eenen sone ontfaen soude, ic arm dinst maegt des heeren? Sael ic nu mijnen maegdoem laten staen Ende geven mij tot stinckende wercken des vlesch om eenen soen te crijghen? Mijn oren crimpender af; hoeGa naar margenoot+ sal dan dit || gheschien?’ Doen dit die ynghel horde ende huer suyverheyt merckte, soe was hij te bat te vreede Ende hij sprack huer soe minnelijck toe ende seyde: ‘O oetmodeghe suyver bloeme maria, want ghij soe clijnen ghevolen van u selven hebt, Daer om moet ic u verheffen. O mijn gheminde vrouwe, Ic heb gheseet van eenen sone die ghij ontfanghen selt. Hier om sijt ghetroost. OGa naar margenoot+ maria, en wettij niet || wel eer ic bij u quam, dat gij laest dat een magt eenen sone soude baren ende maget blijven? Ghij begeer[de] dat ghij huer soetGa naar voetnoot7) moeghen dienen. Ic segge u nu van gods wegen, die u bemint, dat ghij die maget selve selt sijn Ende ghij selt doer middel vanden heiligen geest ontfanghen ende baren eenen sone die uwen maegdoem niet scheyden en sal, maer wonderlijckGa naar margenoot+ vercieren. Want siet, elysabet, u nichte, die || onvrucht- | |
[pagina 151]
| |
baer wasGa naar voetnoot1) nae den loep der naturen, die heeft nu eenen soen ontfangen over vi maent.’ Och, dat hertte van maria dat clopte ende jaechde soe seere, als sij overley dat sij [...]Ga naar voetnoot2) die moeder soude sijn. Ende dachte aldus in huer selven: ‘O al moeghende god, wat soude ic u moeder worden, wat soude god sijn arm creatuere daer toe verkiesen, dat hij u van uwen bloede die menschelijcke natuere soude aen neemen? || Och heere: waer om verkiesdij mij daerGa naar margenoot+ toe?’ Doen sprack die ynghel gabriel: ‘O maria, van beghin der weerlt en wasser noeyt niemant bequamer noch nummer meer sijn en sal dan ghije; weet, dat god u vercoren heeftGa naar voetnoot3). Nochtans en wilt hijt niet volbringhen sonder u concent; daer om bidde ic u, gheeftGa naar voetnoot4) concent! Alle den hemel es nu berort || Ende alle die weerltGa naar margenoot+ sal van u verblijt worden, Eest dat ghij dit consenteeren wilt ende ghehorsaemGa naar voetnoot5) sijn den wille gods.’ DoenGa naar voetnoot6) die suyver maget maria horde, datten wille gods was, soe heeftGa naar voetnoot3) sij seer oetmoedelijc needer ghevallen opter erden, huer handen te gader gheleet Ende huer ogen ten hemel gheslagen, tot deesen hoghen werck concent te geven. Soe heeftGa naar voetnoot3) huer geciert die diepe influencie || der heiligen drijvuldicheyt Ende oeck die overvlodegheGa naar margenoot+ begeerte tot onser zalicheyt Al bevende met grooter reverencie seggende: ‘want god sus belieft heeftGa naar voetnoot3), Siet hier die dinst magt des heeren; mij ghescie na uwen worden’. Alsoe saen als dees worden ghesproken waren, Soe es doer die cracht des heyligen geest van dat alder suyverste bloet van maria een clijn lichaemken ghemaeckt ontrentGa naar voetnoot7) || soe groot als een oeckernot,Ga naar margenoot+ met volcomen leekens op eenen ogenblick tijts ende ter stont die ziele in gestort Ende die godheyt met die menscheyt vereenicht. O hemelsche stat jherusalem, verblijt u! want maria die heeftGa naar voetnoot3) concent gegeven ende es nu bevrucht metten levende gods sone. Och, sij loefden god soe seer, Sij songhen, het wasser al in vruechden datter was om dat wij, arm menschen || souden verlost worden.Ga naar margenoot+ Die sommege vanden yngelen die sijn gevloegenGa naar voetnoot8) in voerghebroecht ter hellen tot die oude vaders Ende hebben met luy- | |
[pagina 152]
| |
der stemmen geropen: ‘O oude vaders, adam met uwen kinderen, verblijt u nu!’ O doen spraken sij alle gaeder: ‘O wat blijscap mach met ons sijn?’ Doen spraken sij, die yngelen: ‘wijGa naar margenoot+ bringen u een blijde tijdinge want god || es nu in menschelijcke natuere van een suyver maget ontfangen.’ Doen seyde ysayas met die ander propheten: ‘wie mach toch die maget sijn, die nu den sone gods onfangen heeftGa naar voetnoot1)?’ Och, ghebenedijde maget, welc wij met soe menigen traen begeert hebben te siene, O hoe salich sijn die oghen, die dij nu aenscouwen ende zalich sijn, die oren die dijn worden horen Ende alder za-||lichst die u moghenGa naar margenoot+ te vrinde hebbe[n], O maria, hoe es nu u hertte met god vereenicht. Ghij begeerde met die ynghelen te conversieren, maer nu hebdij den heer der ynghelen in u besloten. Laet ons nu aen mercken oftGa naar voetnoot2) wij niet wel in maria ghehouwen en sijn, Die alleene met hueren tranen ons, verloren menschen, te hulpen comen es. Laet ons nu danckbaerGa naar voetnoot3) sijn ende eeren dat wonderlijckGa naar margenoot+ werck, dat in maria ghesciet es. Laet ons nu || vrij tot huer lopen, want huer verlanckt meer te horen ons suchten dan die melodije der yngelen. Ghebet. O Suyuer ende reyn maget maria, eender moeder desGa naar voetnoot4) levende gods sone, wij arm creatueren ende sondeghe mensche, die van die een sonde in dander valle[n] ende blijve[n] alleven lau inden dinst gods, wij comen nochtans tot u, onsen eengen troost. Ende ic bidde u, ontfermt onser!Ga naar margenoot+ O moeder der ontferm-||herticheit, Doer die onsprekelijcke blijscap die ghij hadt als ghij bevrucht waert metten gods sone, O maria, onsen eenghen troost, wilt ons ontfaen in genaden! Amen. |
|