[Vervolg ‘Schoon zonnekind...’]
geheimzinnigheid. Was zij dat nog, zoo weelderig, zoo paradijsachtig - nimf? Ik kon het niet gelooven. Het stuitte me tegen de borst het te gelooven. Ze heeft gesproken - was het weer niet die wondere ruisch-adem van wind in een bloemkelk, zee-herin-nering in bruine, zand-gouden schelp?
De wereld? Wat is dat? Is het de avondlucht, die zoo wonnig om ons dartelt, of het ons kind waar, geboren uit de versmelting onzer adems? Is het de manesikkel, die, als een koper-plaat, kromzwaardt, daar laag, met vlijm-scherpe punten, als zeisens? Zijn het soms de menschen, die traag-gaan, zwaarwichtig, met die loerende blikken vol nijd, goudjacht, pieterigheid en een kop, daarin een weeke hersenmassa stroeve gepeinsjes baart, die kruipen als mieren onzichtbaar bijkans, langs den grond? En moeten wij nu, gij, Zonnekind, en ik, onze zuivere, reine leute staken, om hen, omdat zij ons zien, die doen in onschuld, in niet-weten van woeste zinne-rotsing, zoo op een paradijs-hoek alleen, waar stille avond-doezeling ons omhult, als de uitgebreide armen van ons engel-bewaarder?
Ho, Zonnekind wat zegt gij! Zonnekind, mijn lief, teeder, mooi Zonnekind, die zijt als de vorm, waarin ik mijn gedachte zal leggen, opdat zij schoon wezen - bekreunt gij u om die wereldsch-wufte menschen, die zijn als dieren in passie-uitingen, en niet kennen al 't schoon dat ons sidderen doet - uw wondere, blanke schoonheid, Zonnekind - en en de komende?
Zij is heengegaan. Had ik dan geen armen meer om te grissen, en was mijn keel toe, dat geen klanke opdreunde? Heengegaan als een zonne in 't Westen. Heengegaan als een schim. Als een vaag gebaar wuifde blondheid van zijdelokken in 't paarse van balsemlucht. Daar nog, als een wit besneeuwde boombast, witte een schijn van haar ronde heup, met die golvenlijn, de gracielijke, onmerkbaar verwentelend naar dijen-glooiïng.
En zoo dicht bij me gehad de roze tipjes, van haar deinende boezem, als geurende zonwarme frambozen van Zomer, te midden geur van rijp ooft, dat smelt in den mond, zalig.
O Illusie-Meisje - blanke hostie van mijn dwepersziele...
Zonnekind, schoon Zonnekind!
Leo Steppenbach