Schoon Zonnekind...
van: Leo Steppenbach.Ga naar voetnoot(1)
In de paarse, droomende jasmijn-lucht, die daar om alle dingen doezelde, tingelde een zilverklare stem. Laag in het Westen blikte de koper-gele manesikkel. Altijd ruischt aan mijn oor die stem, als ware al die floersige paarsheid een zee-schelp geweest, die zong van het mystisch, breed-plooiend gewiegel der rustelooze golven....
Op mijn wegel is toen met zachte katte-voetelingen getreden Blonde Weelde. Blonde Weelde, heel blank, rozig-gemarberd op het room-fijne wangvel met den mond als een roze geur-bloem, en de oogen als groote droom-zatte pensées, die in fluweelen morgenpracht openslaan in gezilver van dauw. Heel haar weelde, die ronde armen, die machtige dik aanzwellende haartros, dit blank vlekkeloos voorhoofd - waarin geen smarteplooitje rimpelt - en de teedere, warme lijnen van kinne en keel, hebben me betooverd. Ik heb haar hand gegrepen, sidderend van stomme, hijgende bewondering en wassende, wilde liefde.
Mijn stem trilde in den avond, en alles trilde mede, om me - zoo docht 't me. Ik heb gevraagd - en nog hoor ik het nu, of de eigen avond me toelispte, met zijn grauw-mistigen dwepersmond:
- Schoon Zonnekind, bemint ge mij?
Ze heeft niets gezeid en zitten peinzen. Waarheen tuurde aldoor haar oog, alsof ze in de verte naar een afgrond keek, daarop een zwarte gedachte als een slange uiteenkronkelde? Ik weet niet, wat een weemoed, als een zwaar gewicht, op mijn schouderen drukte, nu ik iets, als mijn beeld zag in den spiegelglim harer blauwe kijkers. Een akeligheid, vuns en klam, woei om ons.... Om haar mond lichtte toen iets als een glimlach, maar zoo zonderling-schoon, dat ik nog slechts zag de krullijn van haar begeerlijke lippen, met, in de hoeken, een stippelrond, zacht-paars vol-geschaduwd kuiltje....
Ik heb stil geneurd, als de minnegeest van een eeuwig-poëtisch woud, om haar melancholische, moeilijk-te-winnen liefde:
Schoon Zonnekind, gelijk de zonne
schoon, glanzend, als zij zoo schoon
Schoon, als al wat heerlijk is
Wat boeit, verrukt en eeuwig bindt!
Zonnekind, in de weelde van uw lijf,
in de weelde van uw wonder oog
Zwelt mijn hart. O, lijnen-lenigheid
Uw liefde-lokken, uw schoonheid....
Mijn lied had maar een klank: al wat schoon is. Het zei, in beeldenloosheid, niets dan haar schoonheid. Wat was dat, die fantazie, die in mij doodbleef, als een afgeleefde vrouw, roerloos? Haar schoonheid was de leelijkheid voor mij van andere schoonheden. Zij was schoon van somberte, van raadselachtigheid, die in haar lange, blonde zijdelokken omfladderden, als nacht-grauwe avondvlinders. En zoo dicht bij me, haar deinende boezem, met de roze tipjes, als geurende zon-warme frambozen van Zomer, te midden geur van rijp ooft, dat smelt in den mond....
Ik was verblind, ik zag nog slechts haar. Haar, eeuwig licht! Ik heb naar haar heen gegrepen, als een schipbreukeling naar een plank, op de nachtzwarte klotszee; ik heb haar plots aan mijn hart gedrukt; haar engelenzachte leden in mijn armen gevoeld, als een stille, innige lauwte, als een verstoffelijkte reuzel van warm windje, uit de bloemenbedden van sprookjes-tuinen; haar op dien openzwellenden mond gekust, daar de lippen vooruitgestoken waren als blinkende, roode kersen, in een wonne-davering, in louter vergeten van al de wereld.
Zij heeft mij afgeweerd, het marmeren gebaar van haar ronde arm tril-opaalde in den avond, vol