Vóór den Muur
21-28 Mei 1871
Dien morgend vochten zij in de stad reeds voor den achtsten dag; de laatste dag der Commune van Parijs. Sedert juist eene week geleden, op Zondag 21 Mei, een pikeur van bruggen en wegen, Ducatel, bij toeval had bemerkt dat onder het aanhoudende en sedert den 15den dag en nacht onafgebroken voortdurende bombardement, de gefedereerden waren terug getrokken, de Saint-Cloudpoort zonder verdediging latend, waren langs daar de regelmatige troepen binnen gerukt. Het was rond vier uur 's namiddaags; Jules Vallès die op het stadhuis de dagelijksche vergadering der Commune voorzat toen hij het nieuws vernam, richtte zich in haast naar de Tuilerieën om de maatregelen tot den laatsten weerstand te nemen
Zelfs in de harten der hoofdmannen begon de laatste hoop te wijken: de gevoelige nederlagen door de Commune geleden reeds van af de eerste gevechten te Courbevoie en te Chatillon, de dood van den dapperen Flourens te Neuilly, het verlies der forten van Issy en Moulineaux, en vooral de oneenigheid die scherper en scherper de leiders verdeelde, hadden langzamerhand hun den moed benomen. Maar bij het volk bleef de hoop wakker, zelfs nadat de Verzailleezen de stad binnen waren. ‘De stad zal het leger vernietigen’ meende men. Waren in open veld de gefedereerden niet tegen een regelmatig leger bestand geweest, daar waar in iedere straat zich de barrikaden verhieven, terwijl ieder huis eene versterking was met uit ieder venster een doodend geschut, daar zou het leger niet langer bestand zijn tegen het opgestane volk. En in de herinneringen herleefden de dagen van '48, van de Juliomwenteling, en in den achtergrond de roode gloriezon van '89.
De verdedigers hadden zich geweerd, hardnekkig met de maandenlang opgekropte woede en haat tegen dat leger ‘traitres et capitulards’ dat met van schrik sidderende knieën gevlucht was voor den Pruis, en slechts, volgens echt militaire zeden den moed terug vond nu het er op aan kwam om op de werkers van het eigen vaderland te schieten.
Zij vochten met wanhopigen heldenmoed, maar zij weken, straat voor straat, barrikade voor barrikade, stap voor stap. Achter hoog opgestapelde barrikaden, soms echte bastions, laadden zij met koortsachtige haast de nog nieuwe kanons, de oorzaak van den opstand, zorgvuldig mikkend. Over hunne hoofden beschreven de houwitsers eene sierlijke parabool, barstte los op een dak in eene wolk van rook, van opstuivende steenbrokkelingen, plaaster en kalk; barstte los soms op een plein dicht bij eene barrikade. Voor een oogenblik dan stoven de verdedigers uiteen, enkelen stuiptrekkend verwrongen op de kasseiën latend in kleine plasjes bloed, om weer hunne plaats te hervatten tot de mitrailleuzen van het regelmatige leger alle verdediging onmogelijk maakten. Dan weken zij langzaam, halt makend op de hoeken der straten om den chassepot nog eens te herladen en op den in stormpas aansnellenden vijand af te vuren, tot achter de volgende barrikade de tegenstand weer herbegon.
Door de nu vrije straat kwamen de Versailleezen vooruit: luide klonk liet bevel voor alle vensters de blinden wijd open te zetten opdat niet van daar een verborgen schot zou worden gelost. In ieder huis drongen zij binnen om de kamer te doorzoeken de wapens op te eischen die ieder garde-nationale in bezit had. Zooals liet leger vooruit kwam werd in ieder ingenomen kwartier de krijgswet toegepast: men fuzilleerde.
Regelmatig en zeker was het vooruitgegaan: den zondag kwam het langs de Saint-Cloud-poort binnen, den maandag ging de lijn van de Place de Courcelles over de Gare Saint Lazare, den boulevard Malesherbes, het rondpunt der Champs Elyzées naar de Gare Montparnasse; den dinsdag nam men Montmartre in en de Tuilerieën, den volgenden dag de Louvre, het Palais-Royal en de Porte Saint Denis; 's Donderdaags strekte het zich uit over den ganschen linkeroever en over het grootste gedeelte der andere stad. Vrijdaags vielen de laatste groote barrikaden die de Bastille en de Trone-plaats verdedigden.
Nu zieltoogde de Commune en met haar le gansche stad. Akelige geruchten waren in omloop: men sprak van de groeven van Montmartre en van den faubourg Saint Jacques waar de opstandelingen reuzenhoeveelheden poeder en ontplofbare stoffen hadden opeengestapeld; van de ondergrondsche riolen waar eenige wanhopigen zich hadden teruggetrokken en die met hen in de lucht moesten springen als het gansche leger in de stad zou zijn.
De Tuilerieën vlamden; het stadhuis vlamde, de ministeries, de gebouwen van het Eerelegioen vlamden. Den Vrijdag, gedurende het gevecht op de Bastille plaats geraakten ook de dokken van La Vilette in brand. Tegen de gebouwen had men hooge bergen rijshout opgestapeld en de muren rijkelijk overgoten met petrool. Laaiend sloegen reuzenvlammen hoog op in den bleeken hemel kleurend des nachts de stad van ultramarijn en en kobaltblauw naar scharlaken en karmijnrood, en purper en violet. Een oogenblik had de brand gedreigd algemeen te worden toen het dak van het stadhuis was ingestort, de tallooze gensters van de smeulende archieven, als een regen vonken op alle huizen uiteenspattend.
Nu was de Commune overwonnen. Dien Zondag morgend, acht en twintigsten Mei vochten de laatste communards op den Père Lachaise, zonder rusten, reeds drie dagen lang; de laatste hoofdmannen hadden de vlucht genomen, waren in den strijd op de barrikaden gevallen, zelfmoord plegend bijna lijk Delescluze; waren gevangen genomen en gefuzileerd lijk Millière of gingen den weg reeds op naar de pontons te Brest, ter ballingschap naar Nouméa. Het was een luwe lentemorgend en de winden waren zwanger van de geuren der jasmijnen die op het kerkhof bloeiden, maar takken waren afgescheurd door de houwitsers, graven waren opengebroken om zich in te verschansen, de gezichten van mannen en vrouwen zagen koortsachtig van slapeloosheid, zwart van den poeder-rook.
Want er waren vrouwen en kinderen bij die laatste opstandelingen: vrouwen die echtgenooten