De ‘cas de conscience’ van Stijn Streuvels
De wereld is een schouwtooneel, waar ieder speelt zijn rol, elk krijgt zijn deel... Wie 't zei 'k en weet het niet, maar 't is alleszins, 't is bedroevend waar. De Vlaamsche zonen worden niet gespaard, zij ook geraken in nesten en in moeilijkheden.
't En is maar met gewetenslasten dat ze hen bezwaren, maar 't is er zooveel te erger om, waar ze drukken op eerlijke menschen zooals Maurice Maeterlinck en Stijn Streuvels, schrijvers, dus menschen met gevoeliger geweten dan om 't even wie.
Eerst, Maeterlinck, met die kwestie van de Academie Française: al dat getob en gekrijsch rond de vraag of hij al of niet zijn Vlaamsche ziel verkoopen zou, franschman worden voor een zetel in de academie. Ho! hoe hij geleden heeft, hoe hij uren lang heeft ‘vergaderd’ met zijn geweten in de tuinen van St Wandrille!. Hij twijfelt nog.
En nu Streuvels. Hij zit er in. Of hij getwijfeld heeft, 'k en weet het niet. Hij zit er in en komt er niet meer uit!
Hoe 't gekomen is? 't Is zijn eigen schuld, hij heeft aangenomen, jaren geleden, briefwisselend lid der Vlaamsche Academie te zijn; 't is zijn eigen schuld dat z'er hem nu heelemaal binnen hebben. En was het niet dat Streuvels ons zoo dierbaar is, o, 'k zegge het met tranen, een vlaamsch acteur waardig, - 'k zou zeggen hij moet het maar weten, dat hij opsteekt!. Maar 'k zegge 't niet; nu hij eens zoo verre is, is 't plicht hem te helpen, uit dierbaarheid, die dierbaarheid. Aldus weze het mijn- en anderens taak glorie te zwaaien, triomf te roepen om de overwinning der jonge vlaamsche letterkunde die zetelen gaat óp, excuus: naast de cude-ouderen en oudste der vlaamsche schoone-letteren-beoefenaars.
Tot staving van ons glorie-gebulk en triomf-geschreeuw, weze het dan voorloopig en tot aan het oogenblik dat de millioenen zielen uit Noord en Zuid ervan overtuigd zullen zijn, rotsvaste, ons werk te zeggen: Streuvels heeft gelijk, en waarom hij gelijk heeft.
Streuvels heeft gelijk: omdat er in de Vlaamsche Academie mannen zitten die hem begrijpen, mannen die hem achten, mannen die hem ten jare 1904 bekroonden met den prijs van vijf-duizend francs, in den ‘vijfjaarlijkschen wedstrijd’ in ‘Nederlandsche Letterkunde XIe reeks 1900-1904’.
't Was eene gebeurtenis ten dienen tijde, 't blijft eene gebeurtenis en bewijst ze niet hoe nabij Streuvels ze staan gingen, wat een stap naar hem toe ze deden, hoe ze zich moderniseerden, de mannen die voor oude pruiken werden gescholden, omdat ze pas eenige jaren te voren ‘Starkadd’, dat treurspeelken in verzekens van Alfred Hegenscheidt, verworpen hadden ten voordeele van een meesterwerk, waarvan ik me nu juist den naam niet herinneren kan (Hoe een mensch vergeet, de ondankbare).
En is dat dan niet vol beteekenis, is dat niet de beteekenis.
Ge twijfelt, gij?
Kom gij maar mee dan en kijk ne keer hier hoe ik u begraven zal onder bewijzen! Hier hebt g'het! Watte? 't Verslag, 't verslag van den wedstrijd ‘in’ Nederlandsche Letterkunde waarin we lezen zullen hun oordeel over Streuvels, hoe ze hem bewonderen, hoe ze voelen de grootheid van zijn werk, hoe ze hem gulhartig sloegen met vijfduizend francs, hoe ze hemkroonden als een paaschbeest Ze waren met hun vijven; ge moogt ze kennen, ge moet ze kennen; 't zijn zij: Th. Coopman, Dr W. De Vreese, Janssens, Muyldermans en Segers, verslaggever. Zij vormden den keurraad, ze keurden gezellig en gemoedelijk, ze keurden goed, ze keurden als de jury in Streuvels' Veeprijskamp, die jury die zoo weinig van vee af wist.
't En gaat ons niet aan dat ze al dat andere litteraire vee, minachtend voorbij stapten om stil te houden bij dat prachtstuk, dat schonkige, schoffige, struische dat Streuvels was. Zij konden er niet voorbij; de gansche wereld had geroepen dat het een schoon stuk was, een ongeëvenaard stuk, een stuk om een tempel tot stal te hebben en ze bleven er bij staan, keken toe, beraadslaagden, vonden het ook, hingen het de medalie om den struischen nek. 't En was hiermee niet uit, zulle, bijlange niet! 't Verslag, 't verslag moest melden waarom zij 't deden, want ge moet niet denken dat het gekroonde exemplaar zonder fouten was: bij de vijf-duizend francs ging een lesje, een lesje in dierkunde, landbouwkunde, natuurkunde. Eerst met enkele woorden over het andere litteraire vee; over de ‘Verzen’ van Prosper van Langendonck, wier welluidendheid hoog te roemen is; over het ‘Vaderhuis’ van Karel van de Woestijne, waarbij de taal al te vaak groot geweld wordt aangedaan en eene vrij vaak voorkomende onverstaanbaarheid hindert; over ‘Regenboog’ van Hugo Verriest, waar de spitsvondigheid niet vermeden is; over ‘'t Bedrijf van den Kwade’ van Herman Teirlinck die bij Emile Zola ter school ging en niet hoorde toen in een vorig verslag gewezen werd op dezes verderfelijken invloed; over al 't werk van Buysse volgens dewelken Vlaanderen een roovershol zou zijn en waarbij zij uitroepen ‘Dat is valsch’.... En, dan Streuvels waarbij ‘het’ ezel stil stond, Streuvels met ‘Langs de Wegen’ met ‘Minnehandel’, met heel de rest!
Of ze hem kenden, of ze hem wisten te wijzen op wat goed en min-goed en niet-goed was in zijn werk! En of ze wisten na te vertellen wat er staat in ‘Langs de Wegen’ waar we kennis maken met Jan Vindeveugel, dat een verhaal is met ‘weinig samenstelling’ maar waarvan ‘de voordracht tevens gemoedelijk en aanschouwelijk is’. Voelt ge reeds hoe ze hem snappen, hem kennen, hem weten... Maar dieper nog gingen ze speuren in ‘Minnehandel’ waar ze ontdekten dezelfde gebreken, doch waar de goede hoedanigheden talrijker zijn en krachtiger uitkomen. Toch achtten ze enkele bijzonderheden stellig voor het minst overdreven en bevreemdend het karakter van Max, die een fijngevoelige kerel en tevens romantisch bewerktuigd is.
Nu zijn er zeker menschen, die bij 't lezen van zoo iets graag met een stocksken zouden willen bewerktuigd zijn, om dien te zwieren op de ruggen van de keurders, doch 't ware onverantwoordelijk, 't ware een leelijke misgreep. Want zoo erg meenden ze 't niet, lang hebben ze niet verwijld bij die dingen, die kleine dingen. En al mieken de kleine dingen dat geen van deze beide boeken zich onderscheidde door zulke uitstekende hoedanigheden, zich verhief boven de beste der hooger besproken werken (- bedoeld wordt liet door mij aangehaalde werk van Van Langendonck Karel van de Woestijne, Herman Teirlinck enz.) dat de keurraad hen den prijs zou kunnen toekennen, de heeren zijn ‘large’ geweest, ze hebben ‘al de werken van Streuvels als een geheel beschouwd’ en met vier stemmen tegen een - uitgebracht op Teirlinck's ‘Bedrijf van den Kwade’ - (wie was die decadent naar Zola?!) - oordeelde (de jury dat daaraan de prijs van het XIe tijdvak moest toegekend worden’.
O, glorie van alle voorbijë en komende tijdvakken, o, Streuvels, ge kreegt den prijs, omdat uw werk in zijn ‘geheel genomen’ er door kon en omdat uw voornaamste verdienste is: uwe eigenaardigheid, uwe persoonlijkheid!
‘Ge zijt toch zoo'n eigenaardige vent, gij, Streuvels, zoo goed bedeeld met eigenschappen, aardige, eigenaardige. Uw personen zijn meestal waar. Ze zijn naar modellen bewerkt dat is zeker. - (Of 't zeker is! En eigenaardig!) - Ze werken en feesten. Niet zelden zijn ze grof, Streuvels toont ons hunne ziel, hun hart, hun innerlijk wezen; dit maakt zijn werk bijzonder aantrekkelijk. - (Of het! had hij ons niet getoond hunne ziel, hun hart hun innerlijk wezen, we hadden het nooit of te nimmer aantrekkelijk gevonden. Maar die tentoonstelling van zielen, harten en innerlijke wezens - waarom naamt ge geen stand in de Brusselsche worldsfair, o, Streuvels? - was, is aantrekkelijk, het trekt ons aan, we smullen ervan, waarachtig!) Doch luister, Streuvels, de keurders vinden dat ge soms hierin wat ver gaat, - (Hebt gij zielen, harten, innerlijke wezens verkocht, zijt ge te ver gegaan met het tentoonstellen van uw producten?) - want ge laat uwe overigens [weinig ontwikkelde menschen wel wat fijn ontleden en scherp redeneeren] - (Zij vloeken niet genoeg al is Vlaanderen geen roovershol!) - zoodat gij, een volbloed realist, hier en daar eenen zweem van romantism krijgt. (O gij romantische zweemer, gij poseur, gij volbloed geweldenaar!) Maar het heeft niet geschaad dat dat ge zweemdet, de keurders vonden toch dat alles geschilderd was met de tooverkleur van uw zeldzaam talent.’
En 't is zoo, 't is zoo; met de tooverkleur van een volbloed realist, gezweemd naar romantisme, gevoed door eigenaardigheid hebt ge kwaliteiten daargesteld die onomstootbaar zijn. Nooit heeft iemand zoo die diepste, wonderbare kwaliteiten in 't licht gesteld dan die goede keurraad, uw beschermers, uw vrienden, uw broeders weldra!
Vooruit met die kwaliteiten, de allerschoonste openbaringen van het verslag:
‘Streuvels stelt zijne helden als schraapachtig voor. Dit is ook de grondtoon van het karakter des landmans, des landmans niet alleen.’
‘Streuvels voert de gansche bevolking zijner geboortestreek op.’
‘Streuvels wonderbare opmerkingsgeest en schilderende kracht komen vooral uit in het oud wijt Monika.’
‘De dieren ook beschrijft Streuvels met bijzondere voorliefde. Hij kent de zeden, de levenswijze der paarden, runderen en honden door en door. Hij ty peert ze meesterlijk.’
‘Lichamelijke kracht onderscheidt Streuvels' helden. Overvloedig, warm bloed stroomt door hunne aderen’
‘De groeikracht der planten, wordt nergens overtroffen. Bij Streuvels is het stroo der tarwe zoo hoog van toon, het graan zoo zwaar, het gras zoo groen en malsch.’
‘Nergens dan bij Streuvels zijn de dieren, zoo forsch, zoo dartel, zoo zot. Zijn paarden steigeren gedurig, zelfs wanneer ze stapvoets gaan.’
‘Streuvels beschrijft bij voorkeur uitgestrekte akkers... Wij zien (in “De Oogst”) het onmetelijk tarweveld. Dit tarweveld leeft. Het heeft zijne driften....’
Is ooit schooner zang gezongen over het werk van Streuvels, is het ooit sterker gebleken dat zijn eigenaardigheid alzijdig is; en dat in zulke mate dat het veedokters, landbouwers, tooveraars worstelaars en paardeurijdsters beschaamd maken moet? Zal hij niet schitterend zetelen als een leeuwentemmer, een eigenaardige leeuwentemmer als de aantrekkelijkheid van heel het schouwspel, als de sierlijke, amusante, zweemende kunstenmaker tusschen de Barnums der Academie, die hem daar zoo