De Blauwvoet. Jaargang 1(1910-1911)– [tijdschrift] Blauwvoet, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende De Stad aan den grauwen Stroom. In memoriam Peter Benoit Een nevelkleed ligt over de eindloos vlakke velden Van 't lage land dat in den morgenmist nog doomt; De zon - verbeidende uchtend klaart het grauw der Schelde Die tusschen vluchtende oevers bruischend zingt en droomt. Zij droomt en zingt: en machtig klinkt het lied der baren: Het lied der stad van aan den grauwen stroom; de trot. Van 't land en 't rijk waarop haar hooge torens staren Klinkt luider iedre maal door 't stijgend golfgeklots. In 't Oosten rijst de zon door de opgeklaarde nevels Die duizendvoudig tintlen in den hemelbrand; Haar warme zoen kleurt roos de witgeverfde gevels Der neergehurkte huisjes over 't lage land. In glorie vlamt de Stad: het helle morgenlaaien Begiet de torenspitsen met gesmolten goud, De stroom rolt gouden baren, gulden wimpels waaien Aan 't glinstrend takelwerk van 't brandend mastenwoud. Dan plots ook 't lied der stad! Het dreunt uit bronzen monden, Een klepelend beiaardlied, wijd galmende over 't veld Waaraan het de oude fierheid juublend gaat verkonden Wijl 't machtig op de wiek der morgenwinden zwelt. En ook het zonlicht zingt. De klanken rijzen, dalen En huwen 't lied der stad aan 't bruischen van den stroom; De klankenregen smelt in goud. De zonnestralen Bezingen 't heerlijk rijzen van den gloriedroom. Steeds machtiger en luider smelten al de akkoorden In 't zonne - rijzen samen tot een grootsch gedicht, Breed stijgende over 't land van op de scheldeboorden: 't Lied van den stroom, 't lied van de stad, het lied van 't Licht. Paul Kenis Vorige Volgende