Herinnering aan Peter Benoit.
't Was, de jongste Herfst zou beginnen, in het Park te Brussel, op het Festival Peter Benoit, gegeven ter gelegenheid van la Semaine d' Automne. (25 Sept. 1980) 'k Zat er nevens eene dame, die niet jong meer was, opgeblazen onder te spier witte chichis, gekleed in te rijke kleeren. 't Was er eene uit ‘le haut commerce’; ze sprak Fransch en lag met dood lamme beenen in een rolzetel. Tusschen de fletsblauwe zakken, schitterden de bruine oogen: Haar leven, 't beste van haar leven sparkelde daar. Zij vertelde van Benoit en hare oogen werden jong, lachten en zongen de fiere vreugde, terwijl hare dikke, gezwollen, paars-roode lippen, traag de moeilijke woorden uitstootten. Zij was er ook bij geweest, onder de Brusselsche juffertjes die te Antwerpen, te Brussel, de Schelde en Rubens Cantate hadden meegezongen. Wat pret hadden zij gehad met het: ‘Hoe klinken de klokken’, dat zij niet goed konden uitspreken en dat zonderling in haar ooren klonk! Maar ze zongen toch! Want Benoit was een man! Op eene herhaling had hij-zelf, met zijn eigen schoone, verzorgde hand haar de blonde lokken van het voorhoofd op zij geschoven, al zeggend: ‘Le front d'une femme ne doit jamais ét re caché!’ Hij sprak zuiver, welluidend Fransch, met een zekere preciositeit, gemeen aan de Vlamingen die sierlijk Fransch weten te spreken. Hij ging steeds gedecolteerd en was zeer galant. 'n Muzikant!... Wanneer hij dirigeerde, toen, o toen, Meneer, toen kende hij niemand. Hij riep; hij schold, 't Ging zoo vér dat de Brusselsche juffertjes eens dreigden grève te spelen. De Meester kwam tot haar en dempte het pruilend oproer. Hij was een ‘charmeur’. En een leeuw. Hij zweepte de massa's op; hij vuurde ze aan; hij droeg ze òp. Hij was een reuzensmid die
stemmen, vedels, klaroenen, bas en fluit, klok en kanon samensmolt in éen zang, éen gejubel, éen gebed, éen hulde, in éen hart!... De zalen daverden en Benoit geleek Schaldis zelf, zoo nat had hij zich gezwoegd. Maar zijn kop was er te schooner om, in dien triomf! Men beeft toen caricatures genoeg op hem gemaakt, maar belachelijk konden zij hem niet maken. Eens, was het niet de Schelde, met den Rubens? had hij zich zóo duivelsch geweerd dat, in het duchtig pompen met stok, bovenlijf, armen en kop, zijn hemd op het eind als een wit schort over zijn buik hing. Van uit de zaal kon men het niet zien, maar wij al te wél. In een zijlogie, op de scène, viel Mevrouw Benoit flauw van schaamte. Wij durfden niet lachen; we konden haast niet meer zingen en Benoit sloeg maar door, harder, geweldiger de maat. 't Applaus donderde los; Benoit vloog zijn pupiter af, vluchtte achter twee harpen, een scherm, en hij trad weer vooruit, groetend, buigend, dood-àf, maar zegepralend! Eens....
Daar kwam Keurvels opduiken, boven het verhoog en de praatster zweeg. Alles zweeg en wachtte...
Ik zelf heb Benoit tweemaal gezien. We zijn de Brusselsche deputatie! en dragen, Emanuel Hiel, Frans Reinhard voor-op, een palm van ijzer van Van Boeckel. 't Was met Benoit's huldebetoon, toen 's mans Conservatorium Koninklijk geworden is. Geheel Vlaanderen was er en 't werd een feest, een feest van Vlamingen die feesten. Op het Stadhuis, de strenge burgers van Leys stonden er bij niet eens verwonderd: zij vonden hunne kinderen terug en vierden mee hun zoon. Tusschen de officieele koppen heen, bemerkte ik Benoit 's buste met zijn fijn profiel en zijn stillen glimlach, grijze lokken en grijzen baard en breed opengesneden kraag. Matton zou hem van graniet in het marmer kappen; ik zag hem toen fijn, sierlijk, aristocratisch, in de laatste straling, de schoonste, van de zon die, haar toppunt bereikt, dalen gaat in konink lijken weemoed. Ik weet nog dat wij, met onze studentenvlag zwaaiden, en schreeuwden. 's Avonds, op de stille Schelde, dreunden onze stemmen...
Later, nog een stoet, zòo grootsch niet meer, maar indrukwekkend toch. Antwerpen huldigde Jef Lambeaux, Juliaan Dillens, Alexander Struys. De als ik me wel herinner, volgde met de jongens van d' Academie. Er waren vlaggen, er was muziek, er was vreug e, er was zon. Op een wenk van Dillens trok de stoet door smallere straten en eensklaps brak het ‘Hoerah der Vlamingen’, los. We bleven staan. Een deur ging op een geertje open. Men mocht niet binnen. Doch boven, op het eerste verdiep, ik zie het nog, achter 'n gordijn, schemerde er een bleek, mager gelaat en eene witte hand wuifde stil. Eén oogenblik. Hoera! De levenden gingen voort, verder, naar het Stadhuis. Brabo goot zijn water als hemelboog van kristal en de Toren zong zijn parelen. Lambeaux is niet meer; Dillens is niet meer. En Benoit...
'k Heb hem nooit meer gezien.
Ja toch! Ja toch! 'k Heb hem gezien! Hem gezien in mijn hart, in mijn geest, ontdaan van al 't klein menschelijke, van al zijn gewone gebreken, zijn manies, zijn driften, die hem tot onze hoogte deden neervallen, ontdaan van het arme kleed dat slijt en uitgeraffeld wordt, ontdaan van alles wat een mensch belet God te zijn. Hier, met de Herfst die roodde, in de stemmen van vrouwen, kinderen, mannen, boven de instrumenten die leven onder de levende hand van een mensch, boven alles wat materie is en opgelost wordt in één klank die opgaat, krinkelt en wiegt, verdwijnt naar het niet, doch u 't harte voortprangt, u een krop in de keel nijpt, u griezelen doet en huiveren van genot, daar boven, daar in u, daar verscheen hij, een zucht - een ziel, onze ziel, de ziel van Vlaanderen dat niet sterft!
- God! o God! zuchtte zij, die, toen ze schoon en jong was, de strelende hand van Hem op haar voorhoofd een oogenblik mocht dragen, o God! 'k voel mijn voeten!
Ik... ik voelde niets - dan ook het leven in mij, een hooger, vrijer, een gelouterd leven.
Zoolang mijn land, uit Benoit's zangen, dat leven ontvangt, zal het zijn: goed, mild, sterk en jong.
Brussel, 13 Febr. 1911.
H. Coopman. Thzn.