Langs den StroomGa naar voetnoot(1)
door Victor de Meyere
(vervolg)
‘Janneken Kop’ is een oude dokwerker, die, na het huwelijk van zijn eenige dochter, Toke, alleen in zijn huizeken aan de Schelde achterblijft. Janneken is oud, hij voelt de verlatenheid rondom zich en aan het werf gaat het werk hem niet meer af.
‘Gelijk hij daar neergehurkt zat, geleek hij aan een dier Vlaamsche kermisduiveltjes die, schielijk, onverwachts, met een wip, uit hun doosje komen opgesprongen. Zijn zwart-laken klak met twee vastgeknoopte oorlappen stond hem van achter in den hals. De grijs-verwilderde haren, die er onderuit kwamen, vielen, met lang saamgeplekte klissen, over zijn laag voorhoofd. Diep onder de dik-gestreuvelde wenkbrauwen zaten de loerende vinnige oogjes. Zijn zwart-gebleven baard was hem tot bijna in de oogen gegroeid en buiten den grooten platgeduwden neus, bruin-verbrand en ros-besproet door de zon was er van heel zijn aangezicht niets te zien.
Janneken stond daar bang als een ouden stumperd met muizennesten in den kop.’
Zijne makkers bespotten en mishandelden hem en dat doet den ouden wroeter erg lijden. Eens zelfs slaat de rosse hem en de baas komt tusschen beide, roept hem 's avonds op zijn bureel en Jan zou in 't vervolg aan zijn werk waarvoor hij onbekwaam is geworden, vaarwel zeggen om aan zijn vroeger dagloon eenen lichteren arbeid uit te voeren, maar hij kan dit niet volhouden en vertrekt na een paar dagen naar zijne dochter in de stad. Maar het heimwee grijpt hem aan. Hij kan in de stad niet gewennen en komt na eenige weken weer bij zijnen baas terug om werk, maar oud en versleten moet hij het weldra opgeven en keert naar Antwerpen, bij zijn Toke, terug, om een paar weken later te sterven.
Ons treft vooral in dit verhaal de schildering der bedrijvigheid in de scheepstimmerwerven.
‘In een ommezien was het leven van de werf aan gang. De machienen gilden het uit met gonzend gedruisch en rammelend gerader, draaiend en borend, plooiend en pressend, kreunend en jammerend. Men wierp stalen platen rinkelend weg en weer en sleurde ze, met vieren te gelijk, tot op de, groote aanbeelden waar ze, met heftig gemoker werden plat en rechtgeslagen. Luide dreunden de voorhamers in de smidsen dat het klonk en weerklonk; 't waren telkens lange zware slagen te midden van 't gekletter en 't getokkel der vluchtige hamers op de klinknagels, waarmede men de ijzeren wanden van de schepen toesmeedde....
Verre hoorde men het schille gekrijsch van de zaag door het hout, en het doffe genagel op de houten vaartuigen.
De werkdag begon’
Een fijne opmerkingsgeest kenmerkt deze bladzijden.
Hierop volgt het verhaal ‘Labber-de-Zwie’
Labber-de-Zwie. zoo noemen de kwajongens een sukkelachtige vent, die met een boot te Meeldert aankomt en door hen uitgejouwd wordt.
Veroordeeld voor rivierschuimerij, werd hij na drie jaar en vier maanden weer vrijgelaten en in zijn dorp niet meer kunnende blijven wonen. scheept hij in en komt op een avond te Meeldert aan.
‘De dag na zijne aankomst te Meeldert, vóór de geburen, 's morgens vroeg, met de eerste zonne, hunne bluikens opensloegen, en, in de jonge frischheid, even 't hoofd op straat staken, hing er een uithangbord aan den voorgevel van 't huisje van Labber-de-Zwie. “Bij Andries Eyckmans. Hier maakt en repareert men schoenen” stond er te lezen.’
Labber staat in zijn deurgat. Hij herkent op de vaart nog schier al de schippers aan hunne vaartuigen. Dichter waagt hij zich' tot aan den vaartkant. Een paar schippers, bij wie hij zich aanbeveelt in zijn nieuw bedrijf, herkennen hem.
De school is uit. Weer komen de kwajongens en weldra heel de buurt vóór zijn huis hem beschimpen. IJskoud viel hem dlt op het lijf, hij legde zich te bed en overdacht zijn vorig leven. Indien het maar te herdoen was!
Toen hij ontwaakte kwam de vrouw van Mane, den schipper, hem een paar schoenen brengen om te doen lappen, het was zijne handgift. Daarna komt de veldwachter en maakt hem bekend dat hij onder zijn toezicht is. Maar hij is de plagerijen moede en brengt al zijn huisraad in zijne boot en scheept in. Hij laat het schip gaan op de vaart.
‘Hij wilde voortroeien.... De riemen, in 't achteruitsnokken kletsen op het water dat in de boot skoelde. Hij legde ze weg, langsheen de banken, boog zich over de boot en zag 't water dat zich stil en zacht in de maneklaarte uitstrekte.
Eene stem riep van uit de diepte... Wat die stem daar riep, begreep hij niet... Hij dreef voort....
En ze was daar weer, die stem. Ze leek een aanlokkende smartkreet. ‘Maar hij greep weer de riemen en roeide door, blijde niet te hebben toegegeven aan wat hem een oogenblik door het hoofd dwaalde. ‘Woedend, nijdig roeide hij den nacht in naar het onbekende, en, vóór het dorp uit zijn oogen verdween, stak hij de gebalde vuist, vermaledijdend én de menschen én de dingen.’
(Slot volgt.)