Langs den Stroom.
door Victor de Meyere.
Toen wij in ons September-nummer het portret van Victor de Meyere gaven, hadden wij het voornemen gemaakt een zijner voornaamste werken te bespreken.
Wat ons vooral treft in de Meyere's vertellingen is die kalme eenvoud, die rustige verhaaltrant, die nauwkeurige blik op al wat in en rond zijne helden geschiedt.
Het was ons een ware lust, een genoegen, de vertéllingen die den bundel ‘Langs den Stroom’ uitmaken, te verorberen en na een tweede lezing konden wij niet nalaten aan de lezers van ‘De Blauwvoet’ ietwat mede te deelen van wat ons zoo beviel in de Meyere's werk.
‘Langs den Stroom’, zoo noemt de bewaarder van het Antwerpsch Museum van Folklore zijn bundel novellen, ten getalle van zes: ‘De Meezenvanger’, ‘De Ontgraving’, ‘Janneke Kop’, ‘Labber-de-Zwie’, ‘Avondrust’ en ‘De Giertij’ die we eén voor eén zullen ontleden.
‘De Meezenvanger’ is de geschiedenis van een fabriekwerker, die in het najaar op de vogelvangst uitgaat, door de gendarmen gevat, in het gevang wordt gezet.
Mooi is de beschrijving van de vogelvangst bij middel van een uil.
‘De uil wierp zich in de hoogte, proestend en krabbelend, maar viel terug op de mand dat de wijmen kraakten en bleef woelen te midden der elzebladeren en kempdoppen, klauwend met de pooten in de lucht. De vogeltjes alle te gare, scheerden weg in het naaste gestruik. Enkele vielen op de roeden, sloegen verwoed met de vlerken en schreeuwden en piepten. En de andere kwamen toegevlogen, alsof zij hulp wilden brengen en fladderden rondom met kleppende vlerkjes en schreeuwden mede. 't Was bijwijlen of ze zich te gelijk op de teerpriemen gingen neerlaten, maar, als verschrikt, vlogen ze allemaal schielijk weg met rappe vleugelslagen’.
Ward vangt vele vogeltjes, maar opeens staan de gendarmen voor hem en willen zijnen uil medenemen, maar, ‘als waanzinnig sprong Ward toe recht naar den gendarm die, vóór de brigadier het had kunnen beletten gerekt en gestrekt in 't gras lag. Een zware pardaf en de kevie viel, met kromgekraakte wijmen, en half ingeduwd van 't machtig geweld, op den grond en de groote, schoone, dikke gedarm lag er nevens, half bewusteloos, Ward zat hem scherlings op 't lijf en wilde hem wurgen, en zijne handen omprangden hem de keel. 't Schuim broezelde op zijnen mond, zijne haren stonden hem verwilderd op den kop en zijne oogen draaiden groot en wit in hunne kassen.
- Brigadier, brigardier!
- Watte, mijnen uil meenemen, mijnen uil? Watte, gij judassen, nijdigaards, dat zal niet gebeuren, dat zal niet gebeuren! Ik wil er mijn leven voor laten, mijn.... Twee sterke, ijzeren handen grepen hem bij de schouders en trokken hen achterover in 't gras.
De gendarm kon nu bijschieten en Ward werd met de handen op den rug gekneveld en gebonden en naar 't gevang gebracht. Daar naast hem stond zijnen uil en zijne kevie en uit medelijden voor wat het arme dier nog zou moeten uitstaan, ‘stak hij den uil met den kop in den strop en wrong den broekband dicht. Hij hoorde een lichten knak en liet hem los.... Een griezeling liep door zijn lijf en zijn knieën knikten tegeneen’.
Den volgenden dag werd Ward naar het gevang van Mechelen overgebracht.
‘De Ontgraving’ is het verhaal van het weder boven den grond halen van het lijk van Jaan den Trommeleer, die men meende levend te hebben begraven en om hulp te hooren roepen. Uit de modder van den natten kerkhofgrond kwam de doodskist te voorschijn.
‘Het deksel loste en werd opgelicht. De lanteeren werd gegeven en De Wieter hield hem vast met zijn twee handen die geweldig beefden. De Boelens lag in de kist, in een wit hemd, de handen saamgevouwen en met een paternoster omwonden. Zijn gelaat was ingevallen en zijn neus platgedrukt. Aschgrauw was het lijk uitgeslagen; 't had reeds de kleur van de aarde, waaraan de Boelens nu voor goed behoorde, waarmede hij zich vermengen ging.
- Hij is dood. Er valt niet meer aan te twijfelelen.
- Maar dat geroep, dat geroep van waar kwam het dan? vroeg de Wieter.
Het geroep was daar weer. We hoorden het gebeuren en zagen het met eigen oogen. 't Was de kist die, reeds halt met water gevuld, 't water nog altijd uit den grond opzoog en opslurpte dat het reutelde en klokte’.
Wat bijzonderlijk in 't oog valt in dit verhaal is de bijgeloovigheid der buitenmenschen en den schrik dien zij hebben van hunne bijgeloovige gedachten alleen.
‘De Ontgraving’ mag wel is waar als zwakker beschouwd worden dan ‘de Meezenvanger’ maar is toch van een eenvoud, die zoo gewenscht, in vele verhalen achterwege blijft.
(Wordt voortgezet).