Doodendag
Mist morzelt hoekenscherpte tot vormelooze klompen: Nu gaat die moè is, de levende mensch, uit de benauwelike kleinheid der huizen, hakend naar meer innigheid met die wàren, omdat het is de dag der doodsgepeinzen.
* * *
Ze waren zes en dertig duizend op het veld dat ver daarhéén lag, zonder grenzen in den naakten nacht van nevelig November.
Zes en dertig duizend vruchten door leven gezaaid in vele veiïge akkers, door dood gemaaid, geoogst en in vochtige voorraadkelders vunzig diepgeborgen.... Voor wie? voor wanneer?
Ze waren zes en dertig duizend zoekenden, welke polen, welke keerkringen? Kristenen angstig zochten de paden die leiden naar de perelpure poorten van peersche paradijzen van zaligheid in 't God-aanschouwen; Turken hitsig lengden naar den armendrang en naar de borsteblankheid van haschischgeurende almeeën. Indiërs wenschten 't Vergaan, 't nietig worden in het eeuwige niet.
Er waren er daar die jachtvelden zochten, die nektarnatte olympen zochten, die bloemende eilanden zochten: er waren er daar die zich onnoemelike dingen zochten, die zouden Sodoma beschaamd hebben.
En ik heb Sceptiekers gezien die, op een steen gezeten, zich niets wenschten.
* * *
Ze waren zes-en-dertig duizend.
Waren dáár die in de zee gestorven zijn in zwarte wanhoopsnachten, in golfgeklots en luchtberoering, als er gebuild wordt om redding die nooit komt, die niet komen kan..... als slijmkleverige armen van zeegedrochten knellen en zeer-doende zuigmonden op huivrende lijven plakken en persen.
Waren dáár die in het vuur gestorven zijn in jammeruren, in vlammengewentel en rookdwarrels, als er geweend wordt en gebeden tot den wrekenden Hemel.... als schoone borsten sprokke brokken assche worden en lichtende oogen diepe treurige gaten.
Waren dáár die in krimpende pijnen gestorven zijn op jarenlang - dóórgelegen smartsponden, als geneesmeesters vergiftigen en begeerig de erven naar den uurwijzer speuren of nog het uur niet dáár is, als men brutaal de knieën breekt om te sluiten in 'n nauwe kist met sckrijnzende schroeven.
Waren dáár die in heete kampen gestorven zijn in vloekbare dagen, in kanongerommel en klingegeklang, als de kruitdamp ontzint en de broeder den broeder vermoordt.....
Waren dáár die in de liefde gestorven zijn in hartstochtelijke nachten, in lippengebijt en lijvengekronkel, als er geworeld wordt op de sponden en vingernagelen roode zegels drukken in drittgewrongen vleesch..... als de mensch een beest wordt.
* * *
Er was er daar Één, die gestorven is aan 'n kruis in een deemster namiddaguur, met wereldwijd gespreide armen, een die wondere woorden wist en taalde van de groote Liefde... één die geleden heeft.
* * *
Er waren daar kleine kinderen in den morgen gekomen en vóór den avond heengegaan weer..... kinderen die niet gesproken hebben.
* * *
Ze waren daar zes en dertigduizend zielen op het veld, dat ver daarhéén lag zonder grenzen, het veld der dood waar nog vele plaatsen zijn:
Voor U!... voor mij!... voor die nooit denken aan de dood.
2 November, 09.
Leo van Goethem.