De Rivier
fragment uit Wat Slijk en wat BloedGa naar voetnoot(1) door
George P.M. Roose en Jan de Schuyter
Steven Poel klom moeilijk op den dijk en liep wat nevens de inkt-zwartschijnende rivier, wier drappig water bijna geruischloos voorbij den oever schoof, zooals al de dingen, die niet meer leven en afhankelijk zijn van den willekeur der redelooze zaken.
Er kwam bij Steven 'n harde trek om den mond, wanneer hij van daarboven naar dat water zag zonder gerucht ronddraaiend in dien donkeren poel beneden zijn voeten, waar de rivier 'n bocht beschreef en 't water draaide, draaide, draaide, gevangen in al zijn vuilheid zonder kans van ontsnappen. 't Was van daar uit dat al de fabrieken hun water trokken, langs ijzeren slangen, begraven diep in den grond. Maar nevens die slangen lagen er ander, eveneens van ijzer en even gevoeloos, maar wier mond vuil was en heet, omgeven met al de kleuren, die roest en verrotting zoo kwistig schenken kunnen en waardoor het vuile water liep dat kwam van de fabrieken weer, beladen met al den afval, die onbruikbaar is, want uit den bruikbaren trekt men nog wat voordeel geeft.
Steven Poel bleef staan boven den dijk en zag naar beneden en hij voelde dat de menschen van het dorp daar niet gelukkig zijn konden. Hij wist dat bij dien vuilen poel, waaruit nu en dan gazzen ontsnapten, barstend aan de oppervlakte en verspreidend in 't rond 'n vuilen geur, die hem vatte als bij de keel en hem deed uitroepen met 'n beweging van onverholen walg:
- Poeah!
En er kwam in hem, arme zwerver, loopend al dagen langs de vele wegels van 'n beschaafd land, 'n overgroot medelijden, 'n onendige bermhertigheid, bijna 'n weekhartigheid, die hem alles zou doen vergeven aan de lieden die woonden in kleine huizekens, die hij zag, vóór hem, stomp geteekend 'n donkere lange lijn, die verdween in 't duister van den komenden nacht, met hier en daar 'n lichtplek van 'n verlicht venster, onder 'n witte streep, - de sneeuw die de daken dekte, - scherp afgeteekend tegen 't roetzwarte van de luchten ouder 'n hemel zonder sterren. Maar 't was meer nog om die kinderen van die menschen dat hij medelijden voelde en 'n onendige goedheid, die hem deed wenschen 'n groote en 'n machtige te zijn, bijna 'n god niet om zich-zelf, maar om hen, ter leniging van al het naamloos en nooit-gezegd lijden der heel-kleinen, hun wee van de aarde doende verdwijnen met prachtig gebaar van almachtigen arm. Hij begreep bij dat visioen dat ze allen daar heel-kleinen waren: zij die reeds gegroeid waren tot mensch en zij, die reeds hoofdplooiend 'n plaats zochten in de aarde en ook zij, die nog kinderen waren. Toen omvatte hij ze allen in zijn onendige liefde en trilde van onzeglijk genot bij de schoonheid van zijn visioen; en - kreunde van onnoemlijke smert, wanneer hij tot werkelijkheid weergeroepen, zijn visioen verdwijnen zag, ver van hem en verder nog, - aan flarden.
Terwijl hij weder naar beneden zag en luisterde, hoorde hij nu en dan toch het geruischloos water als 'n klacht uiten, die sterven kwam, daar ergens aan zijn voeten. En ziende al maar toe scheen het hem of hij op die donkerte iets drijven zag, dat wit was en als plotseling opgerezen van uit de diepte. Was het 'n papier? wat anders? 'n Blikken doos misschien of 'n mand ronddrijvend op al dat vuil, of...
Steven Poel meende 'n hoofd te zien, het bleeke en doode hoofd van 'n verdronkene, meegevoerd naar hier en komend misschien van verre, naar hier, waar kwam alle vuil; 't was er in familie; 't was hier immers zijn paleis! En de akelige witheid dobberde maar voort, voort in de langzame omwenteling daar beneden. Dat het 't hoofd was van 'n verdronkene stond bij Steven Poel zóó vast in den geest dat hij 'n oogenblik in beraad stond of hij niet naar ginder loopen zou, waar de hui-